Nu geen baan betekent voor jongeren vaak een langdurig probleem

Onderwerp:
Nu geen baan betekent voor jongeren vaak een langdurig probleem image

Afbeelding ‘Hangjongeren’ van Fenneke (CC BY-NC-ND 2.0).

11 dec 2009
Jongeren die op een ongunstige tijd op de arbeidsmarkt komen, ondervinden vaak langdurig de gevolgen van werkloosheid, waarschuwt econoom Wiemer Salverda. De huidige crisis is dan ook bijzonder slecht nieuws voor jongeren. Een deel van hen heeft er voor gekozen wat langer op school te zitten, maar dat leidt slechts tot uitstel. De jeugdwerkloosheid dreigt net zo’n groot probleem te worden als in de jaren tachtig.

Twintig jaar werkloos na een recessie

Jan van Ours stelt dat als de werkloosheid daalt, de aandacht voor de jeugdwerkloosheid snel wegebt. Hij betoogt dat jongeren die tijdens de vorige grote crisis van begin jaren tachtig werkloos werden, geen ‘verloren generatie’ zijn gaan vormen omdat de betrokken leeftijdsgroep later hetzelfde werkloosheidsniveau bereikte als een oudere groep.

Merk echter op dat dat niet minder dan 20 jaar kostte – toch al gauw de helft van hun arbeidzame leven – en dat het bovendien slechts hun werk en werkloosheid betreft en niet per se hun verdiensten daaruit die ook blijvend schade kunnen ondervinden. In ieder geval maken ze het werk- en inkomensverlies van die eerste 20 jaren in hun latere leven niet meer goed en is het effect in die zin blijvend. De zorg over de jeugdwerkloosheid wordt er daarom niet minder van.

Belangrijker is dat deze vergelijking niets zegt over de ernst van de jeugdwerkloosheid van dit moment. Moeten we daarover nu optimistisch zijn of pessimistisch? Het antwoord op die vraag hangt niet zozeer af van de vraag hoe de huidige jongeren er over twintig jaar misschien voor staan, maar hoe zij het doen in vergelijking jongeren tijdens eerdere crises en wat op dit punt de verwachtingen zijn voor de nabije toekomst.

Figuur 1 Drie definities van jeugdwerkloosheid, procent van de relevante jeugdige beroepsbevolking (15–24 jaar), Nederland 1987–2008

Figuur 1 Drie definities van jeugdwerkloosheid, procent van de relevante jeugdige beroepsbevolking

Vergelijking met eerdere crises

De vergelijking met vroeger lijkt op het eerste gezicht simpel: in het begin van de jaren tachtig steeg de jeugdwerkloosheid tot meer dan 25 procent van de jeugdige beroepsbevolking, in 2008 halen ze nog lang niet de 10 procent (internationale definitie, zie onderste lijn in figuur 1) (noot 1).

We moeten echter voorzichtig zijn met deze vergelijking. Voor een goed inzicht in de werkloosheidsgraad is van doorslaggevend belang dat de jeugdwerkgelegenheid gedurende de afgelopen decennia een radicale transformatie heeft ondergaan (noot 2). Deze kan verklaren waarom de huidige werkloosheidspercentages op het eerste gezicht zoveel lager uitvallen dan in het verleden. De explosief gegroeide deeltijdarbeid legt een waas over de werkloosheid. In het begin van de jaren tachtig werkten jongeren in het algemeen voltijds. Tegenwoordig werken er weliswaar relatief meer jongeren maar heeft het grootste deel – doorgaans studenten en scholieren – een klein en laagbetaald baantje. Dat spoort slecht met werkloze jongeren; die zoeken nog steeds overwegend een voltijdbaan (noot 3). Vakkenvuller wordt je als het zo uitkomt, je gaat mee naar de supermarktmanager met een vriend of vriendin die er al werkt – onderwijs staat voorop, een baantje is mooi meegenomen. De 200.000 schoolverlaters hebben daar niets aan. Ze willen een substantiële baan om in hun levensonderhoud te voorzien en het fundament te leggen voor een arbeidsmarktloopbaan.

Het CBS houdt daar in de eigen Nederlandse werkloosheidsdefinitie al enigszins rekening mee door de lat te leggen bij banen van minstens 12 uur per week (de middelste lijn in figuur 1). Dat is echter niet genoeg. Voor de vergelijking tussen nu en vroeger is het zinvoller om de werkloosheidsgraad met behulp van de voltijds beroepsbevolking van jongeren te berekenen. Dat verandert uiteraard weinig aan de verhoudingen van de jaren tachtig, maar de werkloosheidspieken van 1994-96 en 2004-2005 schieten omhoog naar respectievelijk 21 en 19 procent (figuur 1, bovenste lijn). Dat is verontrustend dicht in de buurt van de jaren tachtig. Het laagste niveau, dat werd bereikt in 2001 aan het begin van de dotcom crisis, valt met tien procent twee keer zo hoog uit als volgens de internationale definitie. Ook wordt duidelijk dat op de drempel van de huidige crisis, in 2008, het niveau (13,5 procent) al aanmerkelijk hoger ligt dan in 2001.

Jeugdwerkloosheid relatief hoog in Nederland

Deze benadering leidt ook tot een meer realistische vergelijking met de werkloosheid van ‘ouderen’ en met de jeugdwerkloosheid in andere landen, zoals Frankrijk waar die enorme schil van jeugdige vakkenvullers en cafépersoneel niet bestaat en de jeugdwerkloosheid notoir hoog is. Figuur 2 maakt een internationale vergelijking van de relatieve jeugdwerkloosheid, op de hierboven voorgestelde voltijdgrondslag en in verhouding tot de werkloosheidsgraad van de mannelijke hoofdgroep op de arbeidsmarkt – in de tijd en internationaal de best vergelijkbare groep op de arbeidsmarkt. In alle gevallen is de jeugdwerkloosheid ten minste drie maal hoger dan onder de referentiegroep. Ook voor Nederlandse jongeren was dat het geval tot aan het midden van de jaren negentig. Sindsdien stijgen ze daar trendmatig boven uit naar een twee maal hoger niveau, in tegenstelling tot Frankrijk of het EU15 gemiddelde. Werkloze jongeren in Nederland hebben het relatief moeilijk om de gewenste voltijdbaan te vinden. De sterke concurrentie van deeltijders voor laagopgeleide banen zal daar niet vreemd aan zijn. Werkloze jongeren zijn er niet significant minder dan elders: tussen 1987 en 2008 zocht in ons land gemiddeld 5,3 procent van de jeugdige bevolking werk, in Frankrijk was dat 5,7 procent. De massale deeltijdarbeid zet ons op het verkeerde been als we zouden denken dat Nederland het wezenlijk beter doet.

Figuur 2 Relatieve voltijdjeugdwerkloosheid, procent van werkloosheidspercentage mannen 25–54, Nederland, Frankrijk, EU15 en VS, 1987–2008

Figuur 2 Relatieve voltijdjeugdwerkloosheid, procent van werkloosheidspercentage mannen

Figuur 3 Voltijdjeugdwerkloosheid, procent relevante jeugdige beroepsbevolking, tweede kwartaal 1998 – derde kwartaal 2009

Figuur 3 Voltijdjeugdwerkloosheid, procent relevante jeugdige beroepsbevolking

Sombere vooruitzichten

Bovenstaande (jaar)gegevens eindigen in 2008, toen de crisis in Nederland nog moest beginnen. Figuur 3 trekt met kwartaalgegevens van Eurostat de eerdere lijn zo goed mogelijk door (noot 4). Ze maakt een leerzame vergelijking mogelijk met de dotcom crisis.

De belangrijkste les is dat de werkloosheidgroei lang kan na-ijlen. De stijging ging veel langer en verder door in ons land dan elders (en dat betrof niet alleen de jongeren). De crisis trad op in 2001-2002 maar de werkloosheid bereikte pas een hoogtepunt in het eerste kwartaal van 2005. Toen werd met een jeugdwerkloosheid van 26 procent een meer dan drie maal hoger niveau bereikt dan de 8 procent die juist voorafgaand aan de crisis werd behaald.

Nu beginnen we op 13 procent en we kunnen er in het geheel niet gerust op zijn dat we een drie maal hogere 40 procent niet zullen halen – of zo’n 25 procent in termen van figuur 1, goed vergelijkbaar dus met de jaren tachtig. De figuur geeft aan de kleine schommelingen weinig afdoen aan de opwaartse beweging, dus daar moeten we ons nu niet rijk mee rekenen. Dit jaar is een langer verblijf van jongeren in het onderwijs sterk aangemoedigd, in de komende jaren komt dat cohort uiteindelijk extra op de markt.

We moeten in aanmerking nemen dat de huidige crisis veel dieper is en ook veel internationaler. Tussen 2001 en 2003 daalden de Nederlandse investeringen met 10 procent terwijl ze in de wijde omgeving gemiddeld met 3 procent toenamen; in 2009 en 2010 is de daling naar verwachting veel sterker (17,5 procent) en bovendien is ze nu elders even sterk negatief (OECD Economic Outlook). De werkloosheidsverdrievoudiging van de dotcom crisis kan dan ook worden overtroffen.

Daarmee komt zelfs een ernstiger probleem in zicht dan van de jaren tachtig. Wellicht kost deze generatie jongeren dan dertig jaar om weer op het goede spoor te komen. Overheden en centrale banken hebben nu enorme steun verleend. Echter zolang dat gratis geld leidt tot een opleving van beurskoersen en niet tot investeringen in de reële economie doen we er goed aan een rampscenario niet op de voorhand te bagatelliseren.

Noten:

  1. Deze lijn is identiek aan Van Ours’ figuur 1 rechts van de 1987 stippellijn.
  2. Zie Salverda, Van Klaveren en Van der Meer, red., Low-wage Work in the Netherlands, Russell Sage, New York, 2008, hoofdstuk 2.
  3. Dat geldt algemener in Nederland. Beroepsbevolkingsgegevens van Eurostat tonen voor Nederland (en ook Duitsland en Oostenrijk) een veel hoger percentage werklozen dat uitdrukkelijk een voltijdbaan wenst dan elders.
  4. Helaas maken Eurostat gegevens het niet mogelijk om de aan de OECD-gegevens ontleende 30-urengrens toe te passen. De hogere grens van 35 uren verkleint de relevante beroepsbevolking en verhoogt daardoor het jeugdwerkloosheidspercentage (gemiddeld in vergelijking met figuur 1 met 40%). De trend wijzigt niet.

Te citeren als

Wiemer Salverda, “Nu geen baan betekent voor jongeren vaak een langdurig probleem”, Me Judice, 11 december 2009.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

Afbeelding ‘Hangjongeren’ van Fenneke (CC BY-NC-ND 2.0).

Ontvang updates via e-mail