Back

Artikel

Home

Economische stagnatie als vooruitzicht

12 okt 2012
Onderwerpen: Macro-economische politiek
stoplicht dat op rood staat Economische stagnatie is voor de komende jaren een meer waarschijnlijk scenario voor Nederland dan de gematigde structurele economische groei  van de afgelopen decennia. Dit stellen Rabobank-economen Hans Stegeman, Ruth van de Belt en Danijela Piljic. Redenen voor stagnatie zijn onder meer het afvlakken van de verhoging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking, overgang naar een meer duurzame economie en schuldafbouw. De lagere economische groei maakt de financiering van de huidige publieke voorzieningen lastiger en leidt daarmee tot een onderschatting van de beleidsopgave.

Grote onzekerheid

Veel instanties, zoals IMF, OESO en CPB, maken ramingen voor de toekomstige economische ontwikkeling. Deze ramingen zijn niet meer of min­der dan toekomstbeelden die zijn gebaseerd op zo realistische mogelijke aan­na­mes en ver­wach­te ontwikkelingen. Het maken van ramingen is dan ook een lastige aan­gelegen­heid. Bij het maken van voorspellingen voor de economische groei wordt vaak gebruik gemaakt van macro-econometrische modellen die doorgaans geënt zijn op het standaard-groeimodel van Robert Solow. In de modellen worden tijd­reek­sen gebruikt die in de meeste gevallen niet verder terug gaan dan be­gin jaren zeventig. Het grootste deel van de periode waarover geschat is betreft daarmee de ‘Grote Matiging’ ofwel de periode waarin de economische omgeving stabiel was en economische groei ook relatief goed te voorspellen was. Een in de geschiedenis zeer uitzonderlijke periode. Waarbij ook opgemerkt dat de laatste twee eeuwen, als het om economische groei gaat, ook uitzonderlijk waren. Voor de industriële revolutie lag de economische groei gemiddeld in Nederland rond de 0,2% per capita (Madisson, 1982).

In tegenstelling tot de periode waarover de modellen zijn ge­ka­li­breerd, is de economische om­ge­ving na de ‘Grote Recessie’ van 2009 verre van stabiel. Bovendien ziet de economische omgeving er totaal anders uit, waardoor een aantal van de verbanden, die vervat zijn in de macromodellen, niet langer opgeld doen. Lijntjes kunnen dan ook niet in de­zelf­de mate en op dezelfde manier wor­den doorgetrokken naar de toekomst als in het verleden. Toch is dit precies wat er op dit moment gebeurt. Het CPB voorziet bijvoorbeeld, op basis van een vrij standaard-groeimodel en het doortrekken van tijdreeksen voor bijvoorbeeld de technologische ontwikkeling [1] voor Nederland een jaarlijkse economische groei van 1,4% op (middel-)lange termijn (CPB, 2012). Kwantitatief is dat wellicht de enige bruikbare houvast op dit moment, maar het schetst wel een vertekend toekomstbeeld. Kijk­end naar wat er nu in de wereld gebeurt ligt stag­natie van de econo­mi­sche activiteit ons inziens meer voor de hand. Door een te hoge inschatting van de (potentiële) groei is het Nederlandse be­leid, naar onze mening, op verkeerde uitgangspunten gebaseerd.

Het Nederlandse groeiperspectief: nauwelijks groei

Vaststellen dat huidige modellen en inzichten tekortkomingen met zich meebrengen is één ding. Een goed alternatief hiervoor geven is geen gemakkelijke opgave. Gordon (2012) heeft daartoe recent een zeer tentatieve (en provocatieve) poging gedaan. Hij beredeneert dat de economische groei per hoofd in de Verenigde Staten in de komende decennia wel eens richting stagnatie zou kunnen gaan. De factoren die daarbij voor de Verenigde Staten gelden, gaan in meer of mindere mate ook op voor andere westerse landen, zoals Nederland. Hoewel zijn inschatting van de mogelijke ontwikkelingen zeer onnauwkeurig is, valt het op dat alle factoren wel dezelfde kant op wijzen.

Uitgangspunt: structurele stijging arbeidsproductiviteit

Om iets te kunnen zeggen over toe­kom­stige groei van de arbeidsproductiviteit, moet de verwachte groei van de kapitaalintensiteit en de technologische vooruitgang in kaart worden gebracht. Voor de verwachte kapitaalintensiteit is dit moeilijk, maar niet onmogelijk. Voor technologische voor­uit­gang is dit mogelijk wel het geval. Het is immers onbekend wat in de toekomst mogelijk is. Volgens een studie van Broer (2010) ligt de pro­duc­ti­viteitsgroei met 95% zekerheid tussen de 0% en 2,1%. Hier wordt, evenals in de studies van Van der Horst et al (2010), de historische gemiddelde pro­duc­­tiviteitsstijging van 1,7% per jaar als uit­gangs­punt ge­no­men. Dit beginpunt is ons inziens erg optimistisch. De afgelopen twintig jaar was de arbeidsproductiviteit per werknemer niet meer dan 1%[2]. Bovendien wordt er impliciet vanuit gegaan dat óf de huidige technologie nog veel verder ver­be­terd kan worden of dat de komende jaren de doorbraaktechnologie ICT wordt opgevolgd door een nieuwe doorbraaktechnologie.

Demografie

De demografische ontwikkeling, waarin in veel macromodellen rekening wordt gehouden, is een belangrijke factor die de toekomstige economische groei drukt. In de afgelopen decennia heeft de Neder­landse economie, evenals veel andere Westerse econo­mie­ën, geprofiteerd van het ‘demo­gra­fisch dividend’. In de jaren zeventig betraden veel baby­boomers de arbeidsmarkt, waardoor het aantal inactieve personen per werkende fors afnam. Dit werd ver­volgd in de jaren negentig door de aan­zien­lijke toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Deze ontwikkeling droeg sterk bij aan de groei van het inkomen per hoofd van de bevolking. Dit di­vi­dend transformeert echter in een snel tempo in een demografische last. Door vergrijzing en ontgroening stijgt de beroepsbevolking momenteel minder hard dan in het verleden. Vanaf 2020 neemt de beroepsbevolking zelfs af. Per saldo zal dat 0,2 tot 0,3%-punt lagere BBP-groei per jaar betekenen (Euwals en Folmer, 2009). Er wordt doorgaans vanuit gegaan dat dit proces enigszins wordt vertraagd door verhoging van de arbeids­partici­patie, maar op lange ter­mijn nadert dit ook haar natuurlijke grens. Deze twee factoren (demografie en structurele stijging van de arbeidsproductiviteit) zijn de factoren die worden meegenomen voor de standaard-berekening van de economische groei op lange termijn. Voor Nederland komt die volgens de meest recente inzichten van het CPB dus uit op 1,4%. Volgens ons slechts een deel van het verhaal.

Het opleidingsplateau

Een stijgend opleidingsniveau was decennialang een van de groeifactoren voor veel Westerse eco­no­mieën, waaronder de Nederlandse. De consensus in de literatuur met betrekking tot de effecten van scholing op economische groei is dat één jaar scholing in Nederland structureel 10% economische groei oplevert (Van Elk et al, 2011). Hoewel het structurele effect van een hoger opleidingsniveau op de economische groei lastig is in te schatten, zou dat, gelijk aan Gordon (2012) in de buurt van de 0,2%-punt per jaar kunnen liggen. Het zogenaamde ‘plateau’ van de toename van de kwaliteit van menselijk kapitaal lijkt echter in veel Westerse landen bereikt te zijn (Acemoglu en Autor, 2012), waardoor de endogene stijging van de arbeidsproductiviteit door een hoger opleidingsniveau de komende jaren wellicht ontbreekt. Dit impliceert een negatief effect op de groei van ongeveer 0,2%-punt.

Globalisering en instituties

Specialisatie door de verdergaande globalisering van productie­ketens was de afgelopen decennia eveneens een belangrijke bron van economische groei. Nederland heeft hiervan, als handelsnatie, sterk geprofiteerd (onder andere via de wederuitvoer en arbeidsproductiviteitsverhogingen). Door verdergaande factorprijs­ega­lisatie is de positieve impact op de economische activiteit naar ver­wach­ting eindig. Sterker nog, dit moet er op termijn in ieder geval deels toe leiden dat inkomensverschillen mondiaal afnemen, met negatieve effecten voor landen met relatief hoge inkomens zoals Nederland. Daarnaast zullen hogere transportkosten als gevolg van uitputting van fossiele brandstoffen in sommige gevallen leiden tot ‘glokalisatie’. De effecten zijn weliswaar niet exact in te schatten, maar dat het effect ne­ga­tief en substantieel is, lijkt duidelijk. Gordon (2012) gaat uit van een negatief effect van -0,2%-punt per jaar. Ook zijn de grootste stappen ter verbetering van de wer­king van de Nederlandse economie (institutionele randvoorwaarden) inmiddels gezet, waardoor dit een minder grote groeibijdrage kan leveren dan in het verleden.

Overgang naar een duurzame economie

Ook de grenzen die de aarde ons oplegt zullen het groeipotentieel van wereldeconomie, en dus ook de Nederlandse economie, beperken. De economische afhankelijkheid van natuurlijke hulpbronnen is groot, maar de hulpbronnen worden steeds schaarser (Struijs, 2010). Ook nemen de opvang­ca­pa­citeit van de atmosfeer voor broeikasgassen en de veerkracht om ‘aanslagen op de natuur, op flo­ra en fauna’ op te vangen zonder onomkeerbare en destructieve gevolgen af (Ministerie van VROM en Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2009). Aangezien Westerse landen, waaronder Neder­land, de grootste ecologische voetafdruk hebben, zal verduur­za­ming hier moeten beginnen. Een overgang naar een groener economisch model, kost economische groei. Het betekent per definitie dat productie­factoren die tot nu toe niet naar mate van hun schaarste werden beprijsd, dat nu wel worden, waardoor de huidige manier van produceren duurder wordt en de concurrentiepositie wordt aangetast. Ook de overgang naar een duurzamere manier van produceren betekent aan de ene kant dat nieuwe productiestructuren moeten worden gecreëerd, maar ook dat oude moeten worden vernietigd. Het doel, meer welvaart voor toekomstige generaties, zal per saldo altijd ten koste gaan van economische groei van de huidige. Gedachten dat verduurzaming voor extra ‘traditionele’ groei zou kunnen leiden zijn dan ook een utopie (Stolwijk, 2011). Hoeveel groei de beperking van natuurlijke hulpbronnen ons gaat opleggen is niet exact te zeggen, dat hangt af van de aard en omvang van wijzigingen in de economische infrastructuur, het belang dat wordt gehecht aan duurzame groei ten opzichte van traditionele groei en het (niet in te schatten) effecten op prikkels voor duurzame innovatie. Gordon gaat voor de VS uit van -0,2%-punt per jaar. Gezien de omvang van de duurzaamheidsuitdaging wellicht een vrij conservatieve aanname.

Schuldafbouw als tijdelijke groeiremmer

Naast de bovenstaande structurele factoren, vormt de noodzakelijke schuldafbouw door particuliere en private sectoren in de Westerse wereld een tijdelijke groeirem (Kamalodin, 2012). Deze schuldafbouw zorgt ervoor dat een terugkeer naar ‘normale groei’ er hoogstwaarschijnlijk niet snel gaat komen, ook niet wan­neer de financiële crisis is opgelost. Schuld­­afbouw in de parti­cu­lie­re sector leidt, via lagere con­sumptie en investeringen, tot een la­ge­re economische groei. Hier­door nemen de inkomsten van de overheid af, terwijl de uitgaven juist stijgen. Dit impliceert dat het begrotingstekort en de staats­schuld toenemen, terwijl veel Westerse overheden hun schulden juist moeten afbouwen. Een (te) hoge staatschuld leidt niet alleen tot financierings- en houdbaarheidsproblemen, maar ook tot een lagere economische groei. Het IMF (2010) komt tot de conclusie dat een 10%-punt hogere staatsschuld tot een 0,15 %-punt lagere groei leidt. Weliswaar is de staatsschuld in Nederland niet extreem hoog, de private schuld wel. Hoewel er weinig onderzoeken zijn naar de effecten van de (hoge) private schuld en de afbouw ervan op de economische groei in Nederland, kunnen we er vanuit gaan dat deze om twee redenen relatief groot kunnen zijn. In de eerste plaats zal de schuldafbouw bij de financiële instellingen gevolgen hebben voor de beschikbaarheid en de prijs van bancair krediet. Aangezien Nederlands bedrijfsleven meer dan gemiddeld afhankelijk is van bancaire financiering en afhankelijk van de beschikbaarheid van alternatieve financieringsbronnen kan dit nadelig uitpakken voor de investeringen in innovatie en de arbeidsproductiviteitsgroei afremmen. Ten tweede is de Nederlandse economie zeer afhankelijk van de buitenlandse handel en hebben onze belangrijkste handelspartners met hetzelfde schuldafbouwproces te maken. Dit kan ervoor zorgen dat de diepte en/of de lengte van het proces vergroot wordt. Een effect op de Nederlandse BBP-groei van 0,5%-punt de komende jaren is hierbij, gegeven ook het historisch bewijs, een nog vrij conservatieve en zou daardoor nog wel eens groter kunnen zijn dan in het verleden (Taylor, 2012).

Als bovenstaande factoren op een rijtje worden gezet, resulteert een groei per capita van net iets boven de nul (figuur 1). Dat is in lijn met het langjarig gemiddelde in de periode voor de industriële revolutie (Maddison, 1982).

Figuur 1. Tentatieve berekening van lange termijn groeiperspectief

Figuur 1. Tentatieve berekening van lange termijn groeiperspectief

Bron: Rabobank

Conclusie

Uit de bovenstaande zeer tentatieve berekening kan worden geconcludeerd dat, met alle onzekerheden die er bij horen, de kans vrij groot is dat de omvang van de economie per capita de komende jaren structureel niet veel gaat toenemen. Dit vooruitzicht is een andere dan voortkomt uit veel standaardmodellen en tijdreeksanalyses, maar past wel in de geschiedenis van economische groei. Dit inzicht heeft grote gevolgen voor de economie. Het economisch systeem is gebaseerd op economische groei. Minder of geen groei betekent dat schuldafbouw lastiger wordt. Het betekent bijvoorbeeld ook voor de overheid dat de begroting snel kan verslechteren. De inkomsten zijn sterk afhankelijk zijn van economische groei, terwijl de uitgaven sterk afhankelijk zijn van demografie. Voor bedrijven betekent een economische stagnatie in de thuismarkt dat groeiperspectieven, indien mogelijk, elders moeten worden gezocht. Ook betekent dit dat groei alleen mogelijk is door beter te presteren dan de concurrenten. Toch is dit geen doemdenken. Het hoge welvaartsniveau in Nederland en de uitdagingen die voor ons liggen maken de toekomst ook aantrekkelijk. Met daarbij beter een realistisch perspectief dan telkenmale plannen bij te moeten stellen.

Voetnoten

  1. Wel houdt het CPB rekening met een veranderende demografische ontwikkeling.
  2. Per arbeidsjaar bedraagt de arbeidsproductiviteit 2%. De sterke toename van het aantal deeltijders en de gedaalde jaarlijkse arbeidsduur verklaren een groot deel van het verschil.

Referenties

Acemoglu, D. en D. Autor (2012), What Does Human Capital Do? A Review of Goldin and Katz's The Race between Education and Technology, NBER Working Paper No. 17820, Cambridge, MA: NBER.

Broer, D.P. (2010), Macroeconomic risks and pension returns, CPB Memorandum 241, Den Haag: CPB.

CPB (2012), Juniraming 2011, CPB Policy Brief 2012/1, Den Haag: CPB.

Elk, R., van, D. Lanser en S. van Veldhuizen (2011), Onderwijsbeleid in Nederland. De kwantificering van effecten, CPB Achtergronddocument, Den Haag: CPB.

Euwals, R. en K. Folmer (2009), Arbeidsaanbod en gewerkte uren tot 2050. Een beleidsneutraal scenario, CPB Memorandum No. 225, Den Haag: CPB.

Gordon, J. (2012), Is US Economic Growth Over? Faltering Innovations Confronts Six Headwinds, NBER Working Paper No. 18315, Cambridge, MA: NBER.

Horst, A., van de, L. Bettendorf, N. Draper, C. van Ewijk, R. de Mooij en H. ter Rele (2010), Vergrijzing verdeeld. Toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën, CPB Bijzondere Publicatie No. 86, Den Haag: CPB.

IMF (2010), Fiscal Monitor: Navigating the fiscal challenges ahead, Washington: IMF.

Kamalodin, S.A. (2012), Coping with life after debt (part 1), Special Report 2012/08a, Utrecht: Rabobank Nederland.

Maddison, A. (1982), Phases of Capitalist Development, Oxford: Oxford University Press.

Ministerie van VROM en Ministerie van Buitenlandse Zaken (2009), Schaarste en Transitie, Kennisvragen voor toekomstige beleid, Bilthoven: Uitgeverij RIVM.

Smolders, N. en A.C.A. Struijs (2010), IN2030 trendstudie: Vechten om grondstoffen? Utrecht: Rabobank Nederland.

Stolwijk, H. (2011), Groene groei: Een wenkend perspectief? CPB Policy Brief 2011/12, Den Haag: CPB.

Taylor, A.M. (2012), The Great Leveraging, NBER Working Paper No. 18290, Cambridge, MA: NBER.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2024 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik