Back

Artikel

Home

Een risicoarme variant binnen het nieuwe pensioenstelsel

7 feb 2025
Dossiers: Pensioen
Onderwerpen: Pensioen

NSC en BBB willen een referendum over de wens om voor bestaande pensioenen en pensioenverplichtingen het oude stelsel te handhaven. Dit kan leiden tot het naast elkaar bestaan van het oude en nieuwe stelsel. Dat is kostbaar en lastig uitvoerbaar. Als alternatief beschrijft de Amsterdamse (gepensioneerde) hoogleraar Frank den Butter een variant bij het nieuwe stelsel die gelijke zekerheden biedt als het oude stelsel.

Referendum over nieuwe pensioenwet

In de vorige kabinetsperiode is op 30 mei 2023, na goedkeuring door de Eerste Kamer, in het Parlement de wet aangenomen die de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel regelt. In het hoofdlijnenakkoord van PVV, VVD, NSC en BBB staat echter niets over deze Wet Toekomst Pensioenen (WTP). Vanwege bezwaren van vooral NSC tegen de overgang naar het nieuwe stelsel zien de vier partijleiders het onderwerp pensioen als een ‘vrije kwestie'. Het betekent dat Kamerleden die veranderingen willen in de pensioenwet, deze kunnen voorstellen in de Tweede Kamer.

Vanuit deze vrije positie stellen NSC en BBB nu voor dat pensioenfondsen een referendum moeten houden onder alle werknemers en gepensioneerden. Alleen als minstens 30 procent van hen komt stemmen én meer dan de helft het eens is met de overgang, mag het oude pensioengeld onder de nieuwe regels gaan vallen. Anders gelden de nieuwe regels alleen voor de nieuwe pensioenpremies. Dit voorstel is een initiatief van NSC-Kamerleden Pieter Omtzigt en Agnes Joseph. Al eerder, bij de wetsbehandeling in 2022, stelde Omtzigt als partijloos Tweede Kamerlid voor om referenda te houden over de pensioenwet. Dat plan werd toen weggestemd.

Felle reactie vanuit de pensioensector

Volgens een bericht in NRC op 25 januari 2025 noemt Patrick Fey, vicevoorzitter en pensioenonderhandelaar van vakbond CNV, het „een schoolvoorbeeld van onbehoorlijk bestuur” dat Omtzigt het anderhalf jaar na invoering van de wet opnieuw probeert. Veel  pensioenbestuurders hadden soortgelijke kritiek op NSC, nota bene de partij die ‘goed bestuur’ tot speerpunt heeft gemaakt.

Het nieuwe stelsel kent een aantal voordelen ten opzichte van het oude stelsel, voordelen die niet gelden wanneer het oude stelsel na uitkomst van het referendum deels zal worden gehandhaafd. 

Het probleem is dat de pensioensector al flink op stoom is om de overgang naar het nieuwe stelsel mogelijk te maken. Honderden ict’ers zijn de nieuwe systemen aan het bouwen. Er is al eindeloos overlegd met toezichthouders over vele details van de nieuwe regelingen. De kans is dat al dat werk opnieuw gedaan moet worden. Het meeverhuizen van het oude pensioengeld achten de pensioenbesturen noodzakelijk.

Voordelen van het nieuwe stelsel

Het nieuwe stelsel kent een aantal voordelen ten opzichte van het oude stelsel, voordelen die niet gelden wanneer het oude stelsel na uitkomst van het referendum deels zal worden gehandhaafd. Zo’n voordeel is dat in het nieuwe stelsel, via de opbouw van individuele potjes, de doorsneepremie verdwijnt. In het oude stelsel geldt dat bij de doorsneepremie deelnemers die vroeg uit de regeling stappen vanwege een langere beleggingsduur van het opgebouwde vermogen relatief meer bijdragen aan het fondsvermogen dan degenen die blijven. Ook vindt er vanwege dit mechanisme een soortgelijke overdracht van vermogen plaats van degenen met weinig salarisverhogingen naar carrièremakers met een stijl loonprofiel. In geval van individuele potjes in het nieuw stelsel is dat niet het geval.

Een belangrijke verandering in het nieuwe stelsel is dat de rol van de rekenrente bij de vaststelling van de uitkering verdwijnt. Het betekent wel dat in het nieuwe stelsel pensioenuitkeringen minder zeker zijn dan in het oude stelsel. Daarbij houdt het nieuwe stelsel rekening met de mate waarin de deelnemers bereid zijn dit risico te dragen. In dit verband schrijf de wet voor dat pensioenuitvoerders voortaan periodiek, ten minste eenmaal in de vijf jaar, een risico-preferentieonderzoek dienen uit te voeren onder hun deelnemers.

De risicohouding van de deelnemers dient daarbij te worden vertaald in drie maatstaven waarbij de eerste twee maatstaven zowel voor de opbouw- als uitkeringsfase van toepassing zijn en een derde maatstaf specifiek voor de uitkeringsfase. De eerste maatstaf geeft het maximaal aanvaardbare risico aan; dit is het risico dat deelnemers maximaal willen en kunnen nemen met oog op het (resterende) pensioen in een pessimistisch scenario ten opzichte van het (resterende) pensioen in een verwacht scenario. In de uitkeringsfase gaat het daarbij om de afwijking van het pensioen van jaar op jaar. In de tweede maatstaf komt de doelstelling van de pensioenverzekering tot uitdrukking, dat wil zeggen het (over)rendement dat deelnemers tenminste willen behalen met oog op een adequaat pensioen in een verwacht scenario. De derde maatstaf betreft het risico op de lange termijn in de uitkeringsfase.

Daarnaast is er voor de echte risicomijders nog de mogelijkheid te kiezen voor een ‘premie-uitkeringsovereenkomst’ waarbij 15 jaar voor de AOW-leeftijd op verzoek van de deelnemer het opgebouwde kapitaal aangewend kan worden om gegarandeerde vaste, levenslange pensioenuitkeringen.

Hoe deze risicokeuze precies moet worden vormgegeven en of deze keuze vooral door de besturen van de pensioenfondsen moet worden gemaakt of dat ook de individuele deelnemers er nog een vinger bij in de pap hebben, laat de pensioenwet in het midden.

Welke keuze is er voor deelnemers die sterk risicomijdend zijn?

Daarnaast is er voor de echte risicomijders nog de mogelijkheid te kiezen voor een ‘premie-uitkeringsovereenkomst’ waarbij 15 jaar voor de AOW-leeftijd op verzoek van de deelnemer het opgebouwde kapitaal aangewend kan worden om gegarandeerde vaste, levenslange pensioenuitkeringen vanaf de pensioendatum in te kopen. Dit kan op basis van het tot dan toe opgebouwde pensioenvermogen, maar ook met aanwending van alleen toekomstige premies. In dit geval worden zowel het (micro- en macro)-langleven risico als het rente- en beleggingsrisico bij inkoop van een vaste uitkering door een verzekeraar overgenomen. Het betekent dat na aanwending van het tot dan toe opgebouwde pensioenkapitaal zowel het beleggingsrisico als het langleven risico volledig door de verzekeraar wordt gedragen. Daarvoor zal de verzekeraar een (aanzienlijke) premie verlangen.

Aanvulling van risico-keuze met een risico-arme variant

Een aanleiding van NRC en BBB om voor bestaande pensioenen het oude stelsel te willen behouden kan zijn dat de manier waarop de deelnemers in het nieuwe stelsel risico’s lopen nog te grote onzekerheid biedt, ondanks de verschillende keuzemogelijkheden. In het oude stelsel loopt de zekerheidsstelling via wat genoemd wordt een ‘risico-vrije’ rente. Deze wordt berekend via de rente op langlopende staatsleningen en wordt gebruikt voor de berekening van de dekkingsgraad die bepalend is voor de mate waarin pensioenuitkeringen kunnen worden bijgesteld (verhoogd).

Naast de bovengenoemde bezwaren van twee stelsels die naast elkaar bestaan lijkt het ook anderszins ongewenst deze mogelijkheid aan de hand van een referendum te willen vaststellen.  Het uitgangspunt bij het nieuwe stelsel is immers juist dat deelnemers zelf vanuit hun individuele voorkeuren de mate van risiconeming kunnen vaststellen. Een uitkomst van het referendum voor gedeeltelijke handhaving van het oude stelsel betekent dat alle deelnemers van bestaande pensioenregelingen met de riscomijding in dat oude stelsel worden geconfronteerd. Vandaar dat het de voorkeur verdient om in het nieuwe stelsel een extra variant in te bouwen die dezelfde mate van risicomijding verschaft als het oude stelsel. Men zou dit als een risico-arme variant kunnen aanduiden omdat ook het oude stelsel met de rekenrente op basis van rente op staatsleningen in feite niet risico-vrij is. Zo’n ‘risicovrije marktrente’ bestaat niet.

Vormgeving van de risico-arme variant

Hoe zou zo’n risico-arme variant in het nieuwe stelsel kunnen worden vormgegeven? Hierbij kan worden aangesloten bij een CPB-notitie van Metselaar et al. (2020) over de nieuwe pensioenregels.    

Deze CPB-notitie beschrijft een zogenoemde verkenningsvariant. Hierbij krijgt iedere deelnemer naast premie-inleg het behaalde rendement op de verschillende beleggingscategorieën in de persoonlijke pensioenpot bijgeschreven. Bij deze verkenningsvariant gebeurt dat in twee stappen: eerst wordt een ‘beschermingsrendement’ (of ‘hedgerendement’) uitgedeeld op basis van termijnkoersen van obligaties, en vervolgens wordt het (wellicht negatieve) overrendement toebedeeld.

Vandaar dat het de voorkeur verdient om in het nieuwe stelsel een extra variant in te bouwen die dezelfde mate van risicomijding verschaft als het oude stelsel.

Het beschermingsrendement vertoont in deze variant overeenkomst met de aloude rekenrente, ofschoon de tekst van het pensioenakkoord en ook die van het CPB meer ruimte biedt. Het pensioenakkoord spreekt van een beschermingsrendement, dat dient om renteschokken te kunnen opvangen, “op basis van de rentetermijnstructuur zoals bepaald door DNB”. Daarbij gaat het om de rente op een mandje obligaties. In feite betekent dit dat de eerste stap in deze verkenningsvariant aangemerkt kan worden als ‘risico-arm’, in de zin dat pensioendeelnemers hier nauwelijks beleggingsrisico lopen. Voor sterk risicomijdende deelnemers zou deze eerste stap een goede keuze bieden ten opzichte van de andere risico-keuzes in het nieuwe pensioenstelsel.

Alternatieven voor de risico-arme variant

Bij deze risico-arme variant zijn verschillende alternatieven voor de vormgeving mogelijk. Zo zou de aanbieder van deze variant moeten worden verplicht om de pensioenpotjes van de desbetreffende deelnemers inderdaad alleen met overheidsobligaties te beleggen zodat daarmee (nominale) beleggingsrisico’s zoveel mogelijk worden uitgebannen. Een andere mogelijkheid is dat het fonds dat deze variant aanbiedt beide stappen uit de verkenningsvariant uitvoert, risicovol(ler) belegd en daarmee met een risicopremie overrendement incasseert. Dit overrendement zou door het fonds in een apart potje kunnen worden gestort om daaruit in voorkomende gevallen negatieve rendementen ten opzichte van het beschermingsrendement aan de deelnemers te kunnen vergoeden. Het laat zich aanzien dat dit potje met overrendementen in de loop van de tijd zal toenemen. In het uitzonderlijke geval dat het potje negatief wordt, dient het fonds deelnemers aan de risico-arme variant uit andere bron het verschil met het feitelijke beleggingsrendement op de obligaties bij te storten.

Het aanbieden van deze risico-arme variant zal, zeker voor kleinere pensioenfondsen, wat extra administratie betekenen. Daarom valt te overwegen dat deze variant door een apart hiertoe opgezet pensioenfonds wordt aangeboden, of bijvoorbeeld bij de overheid wordt ondergebracht.

Toch nog vraagpunten bij het nieuwe stelsel

Deze risico-arme variant betekent een aanvulling op het nieuwe stelsel dat een overgang naar dat nieuwe stelsel niet in de weg behoeft te zitten. Wel zijn er ook in mijn ogen nog verschillende losse eindjes en onvolkomenheden in het nieuwe stelsel, die nog verdere uitwerking en verbetering behoeven (zie Den Butter, 2023, hoofdstuk 8).  Zo raken in het nieuwe stelsel individuele potjes van degenen met een hoog pensioen te snel uitgeput wanneer met een maatmens (bijvoorbeeld in de premievaststelling) wordt gerekend. Dat komt omdat degenen met een hoog pensioen gemiddeld langer leven. Daarom dienen premies berekend te worden voor groepen met dezelfde levensverwachting; anders is, zoals in het oude stelsel, sprake van ongewenste denivellering.

Naast het beschermingsrendement kent het nieuwe stelsel verschillende projectierendementen: prudent projectierendement, gemaximeerd projectierendement en mediane projectierendement. Het verdient aanbeveling algemene formules voor de berekening van deze rendementen vast te stellen, zodat hier niet de willekeur van de fondsbesturen gaat gelden.

In een eerdere bijdrage op Me Judice heb ik bepleit om de twee nu in de wet verankerde methoden voor het verdelen van het vermogen van het fonds over de deelnemers - het invaren- te vervangen door een methode waarbij de individuele pensioenpotjes worden bepaald via discontering van de toekomstige pensioenverplichting op basis van de rentevoet waarbij de dekkingsgraad 100 is. Het voordeel hierbij is dat (1) discretionaire beslissingen van de fondsbesturen geen invloed hebben op de verdeling van het vermogen over de verschillende potjes; de verdeling is niet gebaseerd op een fictieve marktwaarde van de pensioenverplichtingen, en dat (2) het hele bestaande vermogen van een pensioenfonds naar rato van de pensioenverplichtingen wordt toegedeeld aan de pensioengerechtigden; er vindt geen herverdeling plaats tussen deelnemers, en met name tussen jongen en ouderen, dan wel tussen actieve deelnemers en gepensioneerden.

Besluit

Het initiatief van NSC-Kamerleden Pieter Omtzigt en Agnes Joseph om een referendum te houden draagt niet bij aan het verhelpen van de mankementen in het nieuwe pensioenstelsel. Een ‘nee’ in het referendum tegen de volledige overgang naar het nieuwe stelsel betekent dat het oude stelsel naast het nieuwe stelsel moet blijven bestaan. Dat levert veel extra uitvoeringskosten op die uiteindelijk door de pensioendeelnemers moeten worden opgebracht. Bij een meerderheid voor een ‘ja’ is er ontevredenheid bij de risicomijders die de zekerheid van het oude stelsel verkiezen.

Daarom verdient het aanbeveling het nieuwe stelsel uit te breiden met een variant die aan de deelnemers een zelfde zekerheid biedt als het oude stelsel. Vanuit dat perspectief schetst dit artikel een ‘risico-arme’ variant die aan het nieuwe stelsel kan worden toegevoegd. Opgemerkt zij dat in het nieuwe stelsel al de mogelijkheid van een ‘premie-uitkeringsovereenkomst’ is ingebouwd om 15 jaar voor de AOW-leeftijd vanaf de pensioendatum verzekerd te zijn een vaste levenslange pensioenuitkering. Deze dient wel bij een verzekeringsmaatschappij die alle risico’s draagt, te worden afgesloten. Bij de risico-arme variant behoeven dergelijke risico’s niet te worden afgedekt en zijn de kosten lager.

Dit alles laat onverlet dat nieuwe stelsel nog een flink aantal onvolkomenheden kent. Met name geldt dit voor de manier waarop het totale vermogen van de fondsen over de individuele potjes wordt verdeeld – het invaren. In ieder geval dient er daarbij zekerheid te zijn dat op het moment van invaren voor alle deelnemers het pensioen in het nieuwe stelsel niet lager uitkomt dan in het oude stelsel.

Referenties

Butter, F.A.G. den (2023), Naar nieuwe welvaart; Richtingwijzers voor een toekomstbestendig regeringsbeleid, VU University Press, Amsterdam, ISBN 978 90 8659 892 2, 644 blz.

Metselaar, L.. A. Nibbelink en P. Zwaneveld, (2020), Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage, CPB notitie, juni 2020.

Gerelateerde artikelen

Volledig artikel
© copyright 2025 Mejudice
Privacybeleid Voorwaarden voor gebruik