Onrustbarende onbalans: stijgende winsten en haperende investeringen

Onrustbarende onbalans: stijgende winsten en haperende investeringen image

Afbeelding ‘balance’ van christoph habel (CC BY-NC 2.0).

De Nederlandse economie draait naar volle tevredenheid voor wie de macro-economische indicatoren bekijkt. Maar wie goed kijkt, komt tot de ontdekking dat de Nederlandse economie een zekere onbalans kent. Volgens  FNV-econoom Aldert Boonen stijgen weliswaar de winsten maar blijven de investeringen die de werkgelegenheid kunnen aanjagen ver achter bij de winstontwikkeling. Het is een ongemakkelijk feit met verstrekkende consequenties.

Stijgende winsten

De discussie over de arbeidsinkomensquote (AIQ) is genoegzaam bekend. Uit velerlei instituties en publicaties (Badir 2016, DNB 2016) komt naar voren dat de AIQ over lengte van jaren langzaam daalt. Door de eenzijdige concentratie op de AIQ kan men ontwikkelingen veronachtzamen in de tegenhanger van deze quote: de kapitaalinkomensquote (KIQ).

Het gebrek aan interesse voor de KIQ is op z'n minst een gemis. Binnen de KIQ doen zich zeer interessante ontwikkelingen voor. De KIQ representeert het gedeelte van de netto toegevoegde waarde (NTW) wat naar de verstrekkers van kapitaal gaat [1]. Dat wil nog niet zeggen dat de kapitaalverstrekkers dit gedeelte van de netto toegevoegde waarde geheel naar eigen inzicht kunnen besteden. Zo moeten ze rente betalen over het vreemd vermogen dat ze hebben aangetrokken en dienen ze vennootschapsbelasting af te dragen. Wat overblijft is de nettowinst.

De winstquote verdubbelt

Figuur 1 laat hoe de rentebetalingen (rentequote), de vennootschapsbelasting (belastingquote) en de netto winst (winstquote) zich de afgelopen twintig jaar hebben ontwikkeld. Gezamenlijk tellen ze op tot de KIQ. De rentequote is in twintig jaar tijd gedaald van bijna 10 procent halverwege de jaren ’90 tot 6 procent nu. Hieraan liggen twee oorzaken ten grondslag; ten eerste de dalende rente, waardoor er minder rente over de leningen betaald wordt. De tweede oorzaak vinden we in de, naar verhouding, dalende schuld door de jaren heen. Daardoor betaalt men over een lager bedrag rente.

Figuur 1: Ontwikkelingen in de kapitaalinkomensquote (als % netto toegevoegde waarde), 1995-2015

Bron: CBS Statline, sectorrekeningen; institutionele sectoren, niet-financiële vennootschappen


De belastingquote fluctueert sterk door de tijd, als gevolg van grote schommelingen in de conjunctuur. Toch is ook hier een trend af te lezen. De belastingquote daalt gestaag. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de dalende tarieven van de vennootschapsbelasting. Toch mag deze daling opmerkelijk heten. Immers, de dalende tarieven in de vennootschapsbelasting (Vpb) gingen veelal gepaard met grondslagverbredingen (Ministerie van Financiën 2015), waardoor de opbrengst van de Vpb minder afneemt dan bij een tariefsverlaging alleen. Daarnaast is de KIQ exclusief de rentequote gestegen, waardoor de grondslag waarover belasting wordt geheven verder werd vergroot. Dat leidt in principe tot hogere Vpb-inkomsten, maar dat blijkt achteraf niet het geval.

Als laatste kijken we naar de resultante van de KIQ, rentequote en belastingquote: de winstquote. Deze is in twintig jaar tijd verdubbeld. Van iets meer dan 10 procent in 1995 naar ruim 20 procent sinds 2006. Deze sterke toename is het gevolg van een dalende AIQ, rentequote en belastingquote. De crises van de afgelopen decennia hebben zich niet vertaald in een lagere winstquote. De KIQ bleef tijdens de internetcrisis stabiel, de winstquote daarentegen steeg door de dalende belasting- en rentequota. De dalende KIQ tijdens de kredietcrisis vertaalde zich niet in een dalende winstquote. Ook hier voorkwamen dalende belastingen en rente-uitgaven dat een dalende KIQ zich omzette in en dalende winstquote. De gestegen winstquote komt ten goede aan de kapitaalverstrekker, ofwel de aandeelhouder.

Nieuwe investeringen lopen terug

De kapitaalverstrekker kan kiezen hoe hij de winst wil gebruiken. Hij heeft de mogelijkheid om de winst uit te laten keren in de vorm van dividend, hij kan ervoor kiezen vreemd vermogen te verminderen of hij investeert de winst in nieuwe ontwikkeling. Dat laatste vertaalt zich in nieuwe investeringen, aankoop van grond of het verkrijgen van concessies (UMTS, winning van grondstoffen).

Figuur 2 laat de ontwikkeling zien van de netto-investeringen (nieuwe investeringen, aankoop grond, concessies etc.) afgezet tegen de netto toegevoegde waarde. Eind jaren ’90 bedroegen de netto investeringsquote ongeveer 7 procent per jaar. Tijdens de internetcrisis aan het begin van deze eeuw daalde de netto investeringsquote scherp om daarna weer op te krabbelen. Een nieuwe daling vond plaats tijdens de kredietcrisis gevolgd door een stijging, onder andere veroorzaakt door de veiling van de UMTS-frequenties in 2012. In 2014 en 2015 ligt de netto-investeringsquote iets boven de 4 procent.

Figuur 2: Netto-investeringen en winstquote (als % van netto toegevoegde waarde), 1995-2015

Bron: CBS Statline, sectorrekeningen; institutionele sectoren, niet-financiële vennootschappen

In figuur 2 laten we eveneens de ontwikkeling van de winstquote zien. Het is opvallend om te zien dat er geen verband lijkt te zijn tussen de ontwikkeling van de winstquote en de netto investeringen. De stijging van de winstquote heeft zich niet vertaald in een stijging van de netto investeringsquote. Integendeel, de investeringsquote ligt nu lager dan eind jaren ’90, terwijl de winstquote is verdubbeld. Dit is contra-intuïtief. Immers, het algemene uitgangspunt dat een beter rendement voor kapitaalverstrekkers zou leiden tot extra investeringen laten de hier gepresenteerde gegevens niet zien.

Financiële balansen bedrijven verbeteren

Als de winsten niet worden geïnvesteerd, waar blijft het winstinkomen dan? Leerling et.al (2012) laten zien dat de niet-financiële bedrijven buitenlandse investeringen doen, winsten oppotten en aandelen inkopen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het hier niet alleen over de in Nederland behaalde winst gaat, maar ook over de dividenden en ingehouden winsten van buitenlandse dochterondernemingen.

Figuur 3 laat zien hoeveel inkomsten en uitgaven niet-financiële bedrijven hebben, evenals de verandering in de financiële balans. Wij kijken daarbij naar zowel de winsten behaald in Nederland als ook de inkomsten uit financiële bezittingen (dividenduitkeringen uit buitenlandse deelnemingen, rente-inkomsten op obligaties etc.). Immers, de financiële balansen van ondernemingen worden ook beïnvloed door de resultaten behaald in het buitenland. In de periode 1995-2015 hebben zij bijna €1.700 miljard verdient. Bijna €1.000 daarvan in Nederland, het overige in het buitenland. De netto investeringen in Nederland bedroegen €299 miljard, nog geen derde van de totale winsten in Nederland. Daarnaast bedroegen de dividenduitkeringen ruim €700 miljard. Daardoor bleef er €671 miljard over voor de verbetering van de financiële balans. Bedrijven hebben daarmee geïnvesteerd in deelnemingen en houden extra liquide middelen aan. Het financieel vermogenssaldo exclusief eigen vermogen van niet-financiële bedrijven is daardoor verbeterd van -/- €300 miljard in 1995, via -/- €200 miljard in 2005 naar €430 miljard in 2016. De verbetering van financiële balans doet zich dus voornamelijk voor in de afgelopen tien jaar.

Figuur 3:Ruimte voor balansverbetering (in miljarden euro's)

 

Bron: CBS Statline, nationale rekeningen; niet-financiële vennootschappen

Beleid en theorie onder de loep

De gepresenteerde resultaten roepen vragen op over het te voeren beleid van zowel politici als de ECB. Zowel de daling van de vennootschapsbelasting als de dalende rente hebben beide gezorgd voor een hogere winstquote. Men gaat er daarbij als vanzelfsprekend vanuit dat dit beleid zorgt voor hogere investeringen en daarmee extra werkgelegenheid. De werkelijkheid laat echter een ander beeld zien. Investeringen blijven uit, ondanks de hogere beloning voor bedrijven. Wat wel gebeurt is dat bedrijven een steeds groter gedeelte van de toegevoegde waarde naar zich toe halen en hun balansen versterken. Blijkbaar zijn er andere prikkels nodig dan lagere belastingen en lagere rentes om investeringen te bevorderen.

De dalende Vpb-opbrengsten zorgen echter wel voor lagere overheidsinkomsten, waardoor bezuinigingen of lastenverzwaringen voor burgers onvermijdelijk worden. Dat gaat ten koste van de werkgelegenheid. De verlaging van de Vpb-tarieven lijkt daarmee het tegenovergestelde te bereiken als bedoelt. Geen extra investering door kapitaalverstrekkers en daarmee geen extra werkgelegenheid, maar wel bezuinigingen op onder andere overheidsinvesteringen en lastenverzwaringen die zorgen voor minder werkgelegenheid. Mocht een nieuw kabinet overwegen de Vpb te verlagen, dan is het niet kies dit te presenteren als investeringsstimulans en banenmotor. Resultaten uit het verleden garanderen deze uitkomsten allerminst.

De meest voor de hand liggende verklaring lijkt te zijn dat het kortetermijndenken steeds meer aan belang wint.

De theorie leert ons dat het niet uitmaakt wie er belasting betaalt, kapitaalverstrekker of werknemer, uiteindelijk komt de rekening toch terecht bij de werknemer (vergelijk Jacobs, 2015). Een hogere belasting op kapitaal zou zich vertalen in lagere lonen voor werknemers. Het omgekeerde dient dan ook te gelden, een lagere belasting op kapitaal vertaalt zich in hogere lonen voor werknemers. Deze analyse laat echter het tegenovergestelde zien. Terwijl de belastingquote voor kapitaalverstrekkers daalt, daalt de AIQ. Dat kan erop duiden dat de positie van het kapitaal de afgelopen jaren nog sterker is geworden, mede doordat kapitaal steeds mobieler is geworden.

Piketty (2014) laat zien dat kapitaal een steeds groter gedeelte van de toegevoegde waard naar zich toe haalt. Op basis van de AIQ lijkt dat voor Nederland mee te vallen. Echter, deze analyse laat zien dat de winstquote in Nederland de afgelopen decennia is verdubbeld. De analyse van Piketty over de stijgende kapitaalinkomensquote lijkt op dit punt ook voor Nederland op te gaan.

Ongemakkelijk feit

De grote vraag blijft waarom de netto investeringen laag blijven, terwijl de winstgevendheid alsmaar verbeterd. Dat is een ongemakkelijk feit en de empirie heeft hier vooralsnog geen helder antwoord op. De meest voor de hand liggende verklaring lijkt te zijn dat het kortetermijndenken steeds meer aan belang wint. En dat is een ongemakkelijk teken van onze tijd.

Voetnoot:


[1] Bij de berekening van de AIQ en KIQ gaan we uit van de netto toegevoegde waarde, ook wel netto binnenlands product genoemd. We laten de afschrijvingen (verbruik van vaste activa) buiten beschouwing. Dit is de gebruikelijke methode om de AIQ en KIQ te berekenen.

Referenties:

Badir M., L. van de Hei & H. Stegeman, 2016, Hoe kunnen we zorgen voor meer inkomen deze eeuw?, Rabobank, Utrecht.

DNB, 2016, Arbeidsinkomensruimte vooral in op het binnenland georiënteerde bedrijfstakken, DNBulletin

Jacobs B., 2015, De prijs van gelijkheid, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam.

Leering R., G. Schotten, 2012, De puzzel van het Nederlandse spaaroverschot, MeJudice

Ministerie van Financiën, 2015, Analyse Vpb-opbrengsten 2000-2011, Kamerbrief

Piketty T., 2014, Capital in the Twenty-First Century, Harvard University Pres, Cambridge MA.

Naschrift Aldert Boonen op commentaar minister Dijsselbloem

Naar aanleiding van mijn artikel zijn Kamervragen gesteld aan de Ministervan Financiën. Het antwoord van de Minister van Financiën op de Kamervragen nodigt uit om kort hier op te reageren. De Minister stelt dat de vpb-ontvangsten in nominale termen nog nooit zo hoog zijn geweest als in 2016. Ook concludeert de minister dat de vpb-ontvangsten niet structureel zijn gedaald. Daarbij zijn echter een drietal kanttekeningen te maken.

Ten eerste is de grondslag voor de vpb door de dalende rente-uitgaven van bedrijven de afgelopen decennia sterk toegenomen, zoals blijkt uit het bovenstaande artikel. Dat impliceert hogere vpb-inkomsten op langere termijn, maar daar is geen sprake van.

Ten tweede is de grondslag van de vpb het afgelopen decennium verbreed door onder andere de woningcoöperaties en door de Bank Nederlandse Gemeenten vpb-plichtig te maken. Corrigeert de Minister de vpb-inkomsten voor deze aanpassing, dan ligt het ontvangen vpb-bedrag lager.

Als laatste constateer ik dat de Minister zijn uitspraak doet op basis van slechts één jaar, 2016, waarin de vpb-inkomsten inderdaad hoger liggen dan in de voorgaande jaren. Maar om op basis van één jaar te beweren dat er geen sprake is van een dalende trend gaat mij te ver. Dit alles overwegend constateer ik dat de vpb-inkomsten sterk achterblijven bij de winstontwikkeling van bedrijven.

De stelling dat een verlaging van de winstbelasting niet leidt tot hogere investeringen ontkracht de Minister niet in zijn antwoorden. Extra onderzoek naar deze relatie is gewenst.

Als laatste merk ik op dat de Minister beweert dat ik in mijn artikel de buitenlandse winsten van Nederlandse bedrijven meeneem in de winstquote, maar de investeringen van deze bedrijven buiten de landsgrenzen niet meeneem in de investeringsquote. Hier moet ik de Minister toch corrigeren. De buitenlandse winsten van Nederlandse bedrijven zijn niet meegenomen in de winstquote. Daarmee blijft het geconstateerde verschil tussen de winstquote en de investeringsquote fier overeind

Te citeren als

Aldert Boonen, “Onrustbarende onbalans: stijgende winsten en haperende investeringen”, Me Judice, 26 april 2017.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

Afbeelding ‘balance’ van christoph habel (CC BY-NC 2.0).

Downloads

Ontvang updates via e-mail