Concurrentiekracht
De afgelopen jaren zijn de ‘reële arbeidskosten per eenheid product’ één van de meest gebruikte variabelen geweest bij het ontwerpen en verdedigen van het
strenge budgettaire beleid in de Eurozone. Mario Draghi gebruikte ze bijvoorbeeld tijdens presentaties aan overheidsleiders (Watt, 2013). Uit de hand
lopende arbeidskosten leiden, volgens dit verhaal, tot een daling van de concurrentiekracht en daarmee tot onhoudbaar grote tekorten op de lopende rekening
met het buitenland, lage groei en hoge werkloosheid. De maatgevende metriek in dit verhaal zijn de reële arbeidskosten per eenheid product. En inderdaad:
deze indicator geeft aan dat de arbeidskosten in bijvoorbeeld Spanje en Ierland sterk stegen ten opzichte van die van Duitsland. En de werkloosheid is daar
nu hoog. QED.
Ook modelmatig wordt van dit verband uitgegaan. Een invloedrijk model van Beetsma en Bovenberg (1998) is hier een voorbeeld van. Het model gaat er van uit dat alle toekomstige Eurozone landen
hetzelfde product maken met hetzelfde productieproces, waardoor de lonen de enige concurrentievariabele worden.
Causaliteit onduidelijk
Toch is dit verhaal onjuist. Theoretisch noch empirisch kan en mag het veronderstelde verband gemaakt worden. Empirisch blijkt dat de reële arbeidskosten
per eenheid product in Zuid-Europa pas stegen nadat de tekorten op de lopende rekening zeer snel begonnen op te lopen (Gabrisch en Karsten, 2014)
– het tegenovergestelde van de veronderstelde causaliteit. En de ontwikkeling van de arbeidskosten per eenheid product in de Spaanse exportindustrie was, in tegenstelling tot die op macro-niveau, wel vergelijkbaar met die in de Duitse industrie (Compnet taskforce, 2014)
wat overigens consistent is met de florissante ontwikkeling van de Spaanse export in de periode tot 2008. Het mega-tekort op (o.a.) de Spaanse
lopende rekening in 2007 en 2008 was duidelijk een importprobleem – en stijgende importen hangen, theoretisch, samen met een stijgend inkomen en niet met
afnemende concurrentiekracht. Daarnaast zijn er statistisch-technische redenen de macro-reële arbeidskosten per eenheid product te wantrouwen (Van Ark
e.a., 2005; Filip en Kumar, 2011).
Deze feiten werpen de vraag op in hoeverre deze indicator een geschikte variabele is om de concurrentiekracht van een land te beschrijven en het
exportsucces te voorspellen. In dit artikel ga ik hier verder op in: wat zijn de empirische en theoretische beperkingen van de reële arbeidskosten per eenheid
product als indicator van de concurrentiekracht van een nationale economie?
Definitie
Wat zijn de reële arbeidskosten per eenheid product eigenlijk? Eurostat definieert deze indicator als volgt:
“This derived indicator compares remuneration (compensation per employee in current prices) and productivity (Gross Domestic Product (GDP) in current
prices per employment) to show how the remuneration of employees is related to the productivity of their labor. It is the relationship between how much
each ‘worker’ is paid and the value he/she produces with her work. Its growth rate is intended to give an impression of the dynamics of the
participation of the production factor labour in output value created. Please note that the variables used in the numerator
(compensation, employees) relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including self-employed
”.
Dat is dus niets anders dan het arbeidsaandeel in de toegevoegde waarde in een bepaald jaar. Om nu vanuit het arbeidsaandeel in een specifiek jaar tot de
historische verandering in de reële arbeidskosten te komen wordt vervolgens een tijdreeks van de nominale totale lonen gedeeld door een
tijdreeks van de reële productie (Felip en Kumar, 2011).
Waar deze indicator voor staat
Wat betekent deze definitie voor de essentie van deze variabele?
A) Ten eerste geeft dit aan dat de Eurozone reële arbeidskosten per eenheid product, om consistent te zijn met de ‘iets onder de 2%’ inflatiedoelstelling
van de ECB, moeten stijgen. Dit inflatiedoel (en echt: het is een doel, geen maximum) kan alleen gehaald worden als de lonen op de wat langere
termijn en uitgaande van 0,5% jaarlijkse stijging van de arbeidsproductiviteit, met ruwweg 2,3% per jaar stijgen. Ga maar na. Stel dat de economie reëel
niet groeit. Dan blijft de noemer gelijk. Maar de inflatie is conform de ECB doelstelling wel 1,8%. Dan is het op de wat langere termijn rekenkundig
uitgesloten dat de lonen gelijk blijven – tenzij we akkoord gaan met een structurele daling van de arbeidsinkomensquote met ergens tussen de 1 tot
1,5% per jaar. Een inflatie van 1,8% vooronderstelt op de middellange termijn lonen die iets sneller stijgen. We komen hierbij overigens ook bij het
oorspronkelijke karakter van deze variabele: deze was niet bedoeld om de concurrentiekracht in beeld te brengen maar om de bijdrage van de lonen
aan de inflatie te kunnen schatten.
B) De Eurostatdefinitie stelt:
‘the variables used in the numerator … relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including
self-employed
´. Deze betekent dat landen met een groot aantal ZZP-ers die vanuit die sector overgaan tot loonarbeid een stijging van de berekende reële arbeidskosten
per eenheid product zullen laten zien. In Griekenland verdwijnen veel kleine boeren en middenstanders. Structurele modernisering leidt daar tot een
stijging van de indicator. En als er in Nederland een verschuiving plaats vindt van aluminiumsmelters in loondienst naar zelfstandige hondenuitlaters dan
daalt deze indicator, ceteris paribus. Maar stijgt onze concurrentiekracht wel, in het laatste geval?
C) Een vergelijkbaar probleem is er wanneer er verschuivingen tussen sectoren optreden. Ierland is hier een goed voorbeeld van. De arbeidsintensieve bouw stortte in (-93% productiedaling in de woningbouw) terwijl de kapitaalintensieve farmaceutische industrie met, in tegenstelling tot de bouw, vrij lage arbeidskosten per eenheid product zich veel beter staande hield. Als gevolg hiervan daalde de gemiddelde arbeidskosten voor de gehele Ierse economie terwijl daar, per sector gerekend, veel minder sprake van was. Zie ook O’Brien, 2010 (sectorale reële arbeidskosten per eenheid product zijn, mits de sector homogeen is en ze vooral gebaseerd zijn op de grotere bedrijven, zinvoller als indicator van concurrentiekracht dan de macro-indicator). Een fraaie ‘fallacy of composition’!
D) Niet verhandelde producten. Tussen 2000 en 2011 stegen de Duitse lonen slechts in geringe mate, wat tot een beperkte toename van de reële arbeidskosten per eenheid product leidde. Echter, deze daling van de gemiddelde lonen werd voor een niet onaanzienlijk deel veroorzaakt door de loonstop voor (en dalende
koopkracht van) onderwijzend personeel. De lonen in de (export)industrie stegen juist meer dan gemiddeld en Duitsland is nog steeds een van de weinige landen waar de lonen in de industrie gemiddeld hoger zijn dan het algemene gemiddelde, ondanks de ook daar zeer hoge lonen in de financiële sector (Eurostatgegevens). En denken we nou echt dat we de concurrentiekracht van de exportindustrie verhogen wanneer we de koopkracht van docenten verlagen?
Natuurlijk heeft een dergelijke politiek wel invloed op de lopende rekening via de kant van de binnenlandse bestedingen. Maar lagere lonen voor docenten leiden niet tot lagere kosten voor exportbedrijven. De macro- reële arbeidskosten per eenheid product is dan geen indicator van de concurrentiekracht. Dit effect is niet triviaal. Terwijl de macro-indicator in Oost-Europa na 2000 uitermate snel steeg vergeleken met Duitsland en België was dit voor de industrie aldaar niet het geval (Compnet taskforce, 2014).
E) De Kaldor-paradox: empirische studies van de reële arbeidskosten per eenheid product en concurrentiekracht geven aan dat dalende reële arbeidskosten per
eenheid product niet tot een toename van de export leiden maar dat een snel stijgende export tot hoge reële arbeidskosten per eenheid product leidt. Dit is
consistent met het idee dat je eerder goede producten dan lage lonen moet hebben om exportsucces te hebben (Felip en Kumar, 2011).
F) Een traditioneel macro effect: een individueel bedrijf kan de concurrentiepositie verbeteren door lonen te verlagen omdat deze individuele verlaging
nauwelijks van invloed is op de aggregate vraag. Maar wanneer alle bedrijven dit doen dan wordt de aggregate vraag natuurlijk wel aangetast. Zie Duitsland
na 1996. En zie ook Griekenland na 2009, waar de lonen met meer dan 20% daalden, met desastreuze effecten voor de binnenlandse vraag. En zonder dat dit op
het moment tot een superieure exportprestatie leidt, hoewel de toeristenbranche zich in 2013 enigermate hersteld heeft (die heeft nu echter weer te lijden
onder de Turkse devaluatie).
G) ‘Global supply chains’. Stijgende ‘nationale’ reële arbeidskosten per eenheid product worden gezien als nadelig voor de concurrentiepositie. Maar
Individuele bedrijven zijn minder belangrijk geworden en efficiënte internationale productieketens zijn belangrijker geworden. Het aandeel van
‘binnenlandse’ arbeid in de (micro-)kostprijs van exportproducten neemt gedurig af, in Duitsland tussen 1998 en 2007 bijvoorbeeld van 27% naar 21% terwijl
dat van Italië van 21% naar 18% ging(Giordano en Zollino, 2013) (een kostprijs bevat natuurlijk ook elementen die niet in de indicator zitten). Nationale
reële arbeidskosten per eenheid product zijn dus van beperkte invloed op de kosten van de keten en de concurrentiepositie van bedrijven.
H) Causaliteit. Het idee is dat hoge reële arbeidskosten per eenheid product tot een probleem met de lopende rekening leiden. Een citaat (Gabrisch en
Karsten, 2014):
“
The paper uses Granger causality tests and VAR models to analyse the short-term dynamics between changes in the relative unit labour cost and the
current account balance. The conclusions of the empirical analyses are … can be summarised in two points. First, there is little or no effect from
changes in the relative unit labour cost on changes in the current account balance (or the level of the current account balance). Second, there is a
relatively strong and statistically significant link from changes in the current account balance on changes in the growth of the relative unit labour
cost within a horizon of 1–3 years. These conclusions are consistent with a situation in which capital flows in large part depend on events outside the
individual country.”
Tot slot
Empirisch, statistisch-technisch en theoretisch kennen de macro-reële arbeidskosten per eenheid product, als indicator van de concurrentiekracht van een
land grote bezwaren. Er zijn veel betere variabelen voor het meten van concurrentiekracht ontwikkeld (Huemer, Schuebel en Walch, 2013). Empirisch is het
gebruik van de variabele als voorspeller van de exportprestatie totaal inadequaat: de relaties zijn tegengesteld aan de vaak veronderstelde
relaties, dit mede doordat, macro gezien, speculatieve geldstromen eerder het BBP-prijsniveau bepalen dan andersom. Voor kleine, goed afgebakende sectoren
kan dit anders liggen als gebruik wordt gemaakt van een sector- reële arbeidskosten per eenheid product. Een deel van de bezwaren vervallen dan. Maar zelfs
dan bepalen de loonkosten slechts een beperkt deel van de concurrentiekracht (Van Ark e.a., 2005).
De macro-indicator zal gebruikt moeten worden voor het doel waarvoor ze ontwikkeld zijn: de macro-bijdrage van de lonen aan de inflatie. Daarbij wil ik
deze discussie ook in een groter kader plaatsen: dat van de ‘macro-wars’. Er is een fundamenteel verschil tussen moderne macro-economie en traditionele
macro-economie. De moderne, zogeheten ‘micro-gefundeerde’ macro-economie gaat uit van gecentraliseerde beslissingsprocessen waarbij, bijvoorbeeld, de
sector huishoudens, gemodelleerd als zijnde één individu, reageert op gemiddeldes zoals ‘het’ prijspeil of ‘de’ loonvoet. Oké, er zijn in toenemende mate
pogingen de economie te modelleren als twee of zelfs meer huishoudens (wat dacht u van ‘de huurder’ en ‘de woningbezitter’?). Maar zelfs dan wordt, zonder
dat men overigens in gaat op het, empirisch noodzakelijke, besluitvormingsmechanisme, uitgegaan van gecentraliseerde besluitvorming per ‘agent’ en van
sturende gemiddeldes zoals ‘de rente’ en ‘de voorkeuren’, waarbij perfecte informatie er toe leidt dat er intertemporele consistentie bestaat. Traditionele
macro-economie daarentegen gaat niet uit van gemiddeldes maar van totalen en, zij het impliciet, van de werkelijke individuele huishoudens of bedrijven.
Waarbij, omdat deze individuele micro-huishoudens niet op geaggregeerde variabelen of op gemiddeldes reageren maar op voor hun relevante micro-prijzen en
hoeveelheden, er vanuit gegaan wordt dat de acties van, bijvoorbeeld, de huishoudens tot intertemporele inconsistenties tussen de voornemens en de
geaggregeerde uitkomsten kunnen leiden. De bekende ‘spaarparadox’ is hier een voorbeeld van.
De kern van de methodenkritiek op de indicator zoals deze hierboven is geformuleerd is dat er in de ‘moderne macro’ ten onrechte vanuit wordt gegaan dat de
reële arbeidskosten per eenheid product een variabele is die als zodanig een rol speelt in het besluitvormingsproces op macro-niveau. De variabele heeft
door samenstellingsproblemen echter geen consistente relatie met een empirisch waarneembare macro-bestedingscategorie die geacht kan worden relevant te
zijn voor de werkelijke beslissers. Macro-gemiddeldes en –relaties zijn, zo blijkt nogmaals, niet maatgevend voor besluiten van individuele bedrijven en
huishoudens hoewel de besluiten van deze ‘agenten’ en de wisselwerking ertussen de macro-gemiddeldes wel bewerkstellingen. In die zin lijkt de traditionele
visie, gebaseerd op decentrale, micro-besluitvorming een zinvoller meta-kader voor het begrip van de crisis dan de moderne, op gecentraliseerde
besluitvorming gebaseerde macro. De macro-indicator moeten dan gezien worden als het gevolg van handelen gebaseerd op micro-informatie die aangeeft in
welke mate, geredeneerd vanuit de kostenkant, lonen een bijdrage leveren aan de macro-inflatie. En niet als een indicator van concurrentiekracht.
Conceptueel en operationeel is dat niet het geval en empirisch blijken de macro-relaties tegensgesteld te zijn aan wat men op basis van micro-ervaringen
zou verwachten.
Tenslotte: het is ironisch dat de traditionele macro, empirisch en theoretisch, rekening houdt met aggregatie- en compositie-effecten die het gevolg zijn
van de opschaling van micro naar macro terwijl dat bij de moderne, zogeheten ‘micro-founded’ macro niet het geval is. Deze ironie wordt, in dit artikel,
zichtbaar door het gebruik van een groot aantal ‘traditionele’ ECB papers om een methodenkritiek op het gebruik van de reële arbeidskosten per eenheid
product door diezelfde ECB te formuleren.
Referenties
Angelini, E., C.M. Zorzi en K. Forster (2014), ‘External and macroeconomic adjustment in the larger euro area countries’, ECB working paper 1647.
Beetsma, R. en L. Bovenberg (1998), ‘Economic union without fiscal coordination may discipline policymakers’, Journal of International economics 45 pp. 239-258.
Compnet taskforce (2014), ‘Micro-based evidence of EU competitiveness. The CompNet database’, ECB working paper 1634.
Felipe, J. en U. Kumar, ‘Unit labor costs in the Eurozone. The competitiveness debate again’. Levy Economic Institute working paper no 651.
Gabrisch, H. en S. Karsten (2014), ‘The Euro plus pact. Cost competitiveness and external capital flows in the EU countries’. ECB working paper 1650.
Giordano, C.. en F. Zollino (2013), ‘Going beyond the mystery of Italy’s price-competitiveness indicators’.
Huemer, S., B. Schuebel en F. Walch (2013), ‘Measuring institutional competitiveness in Europe’, ECB working paper 1556.
O’Brien (2010), ‘Measuring Irelands price and labour costs competitiveness’, Central Bank of Ireland Quarterly Bulletin 01 pp. 99-114.
Van Ark, B., E. Stuivenwold en G. Ypma (2005), ‘Unit Labour Costs, Productivity and International Competitiveness’ Rijksuniversiteit Groningen, Research
Memorandum GD-80
Watt, A. (2013), ‘Mario Draghi’s economic ideology revealed’?