MVO moet volgens het WRR-rapport met de nodige scepsis worden bezien. De waarschijnlijkheid dat bedrijven zich er blijvend naar richten blijkt volgens de WRR afhankelijk te zijn van tal van omstandigheden en neemt af wanneer financiële resultaten tegenvallen en de economie in zwaarder weer komt. De overheid zou een minder afstandelijke rol moeten spelen en een institutionele omgeving creëren die als normatief kader fungeert en verantwoord gedrag lonend maakt. De Tweede Kamer heeft naar aanleiding van het WRR-rapport een motie aangenomen die de regering verzoekt de aanbevelingen van de WRR te vertalen in het huidige beleid en daarmee een normatief kader te scheppen dat MVO stimuleert en steviger verankert (Tweede Kamer, 2012).
Ontwikkelingen sinds 2008
De bewering van de WRR dat MVO afneemt wanneer de economie in zwaarder weer komt strookt niet met de ontwikkelingen sinds 2008. Er is sprake van een duidelijke dynamiek ten aanzien van (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen. De SER heeft in 2008 een Verklaring uitgegeven over internationaal MVO en verantwoord ketenbeheer. De voortgangsrapportages en eindevaluatie van dit initiatief geven een overzicht van de talloze initiatieven en samenwerkingsverbanden die bedrijven, sociale partners en maatschappelijke organisaties in de afgelopen jaren aan zijn gegaan. EIM-onderzoek (ten behoeve van de SER) onder MKB-bedrijven in de non-food sector laat zien dat de aandacht voor duurzaam inkopen en sociale en milieuaspecten toeneemt naarmate bedrijven meer niet-westerse toeleveranciers en een zekere marktmacht hebben.
Ook wat maatschappelijke verslaglegging betreft (verslaglegging over niet-financiële informatie) is sprake van een opgaande lijn in de periode 2008-2012. De Transparantiebenchmark (over de 500 grootste bedrijven van Nederland) laat een consistent beeld van verbetering zien. Het percentage bedrijven dat een verslag heeft waarin een toelichting wordt gegeven op ketenbeheer is gestegen. Wel liggen de scores tussen de koplopers en achterblijvers nog behoorlijk ver uit elkaar. Internationaal is bij de grootste bedrijven een vergelijkbare trend waarneembaar, zo blijkt o.a. uit onderzoek van KPMG (2011). Dit heeft onder andere te maken met de ontwikkeling in internationale richtlijnen voor internationaal ondernemen.
Vorig jaar zijn de herziene OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen vastgesteld, die aangeven wat de OESO-leden verwachten van hun internationaal opererende bedrijven. Nederland heeft een belangrijke rol gespeeld bij de herziening, die tot stand is gekomen in samenspraak met werkgevers- en werknemers organisaties (BIAC en TUAC) en maatschappelijke organisaties (OECD Watch). De OESO richtlijnen vormen een overkoepelend kader voor internationaal MVO. Dit heeft ten eerste te maken met de breedte van de richtlijnen: ze bevatten op alle relevante terreinen (mensenrechten, kinderarbeid, werkgelegenheid, milieu, bestrijding van corruptie, technologie, belastingen, consumenten) aanbevelingen aan bedrijven hoe ze ongunstige effecten van hun handelen kunnen voorkomen en positieve effecten kunnen versterken. Ten tweede worden de richtlijnen breed gedragen doordat ze door 42 landen zijn onderschreven. Belangrijke elementen van de richtlijnen zoals het mensenrechtenhoofdstuk (in lijn met het ‘protect, respect, remedy’- kader van VN-mensenrechtenraad) en de aanbevelingen ten aanzien van werkgelegenheid en sociaal beleid sporen met internationale normenkaders die nog breder worden onderschreven. Ten slotte zijn de richtlijnen het enige internationale kader met een geschillenbeslechtigingsmechanisme, de zogeheten Nationale Contacten Punten (NCP). De NCP’s staan open voor alle stakeholders, ook die in productielanden die geen lid zijn van de OESO, en zijn gericht op onafhankelijke bemiddeling. Uitspraken van het NCP kunnen ook consequenties hebben voor het terugvorderen van overheidssubsidies. De overheid hanteert de naleving van de OESO-richtlijnen als een strikte voorwaarde voor het financieel buitenlandinstrumentarium. De OESO-richtlijnen hebben de juridische vorm van niet-bindende aanbevelingen van de OESO-regeringen aan hun multinationale ondernemingen, ze zijn daarom te beschouwen als ‘soft law’. De leidende richtlijnen voor maatschappelijke verslaglegging, GRI, en het kwaliteitssyteem ISO 26.000 zijn in lijn gebracht met de herziene OESO-richtlijnen.
Recent onderzoek onder de Global Fortune 250 (Fortanier et al., 2011) laat zien dat naarmate bedrijven zich meer richten op internationale mvo-standaarden zoals de fundamentele arbeidsnormen van de ILO, de OESO-richtlijnen, Global Compact of ISO, de landenverschillen in maatschappelijke verslaglegging kleiner worden en er een zekere harmonisatie naar boven plaatst vindt.
Institutionele omgeving
Voor MVO is volgens de WRR een institutionele omgeving nodig die als normatief kader fungeert en verantwoord gedrag lonend maakt (Baumol 1990). Voor het scheppen van zo’n institutionele omgeving zou ‘uiteraard’ in de eerste plaats naar de overheid moeten worden gekeken. De WRR baseert deze conclusie op een artikel van William Baumol uit 1990. In dit artikel lanceert Baumol de hypothese dat de activiteiten van de ondernemer afhankelijk zijn van de ‘rules of the game’ die bepalen welk gedrag beloond wordt en niet, zoals zo vaak verondersteld wordt, van het aantal aantal ondernemers of de doelen die de ondernemer zich stelt. Door een verandering van de ‘rules of the game’ kan ook de verdeling tussen maatschappelijk productieve en maatschappelijk improductieve economische activiteiten wijzigen. Baumol onderzoekt zijn hypothese door het bespreken van een aantal historische perioden (het oude Rome, keizerlijk China en de middeleeuwen) waarin culturele waarde van ondernemerschap bepaalde hoe de elite zijn geld verdiende (destijds bij voorkeur niet door ondernemerschap maar door respectievelijk grootgrondbezit, corruptie of militaire macht). Baumol’s hypothese wordt hiermee niet empirisch getoetst, wat hij zelf ook aan geeft. Deze benadering staat ver af van MVO in de huidige context; waar het gaat om vrijwillig maatschappelijk verantwoord gedrag, additioneel aan het respecteren van wetgeving.
Ook de conclusie van de WRR dat ‘uiteraard’ naar de overheid moet worden gekeken om een institutioneel kader voor MVO te creëren wekt verbazing. Baumol kijkt in elk geval niet automatisch naar de overheid: de ‘rules of the game’ omvatten expliciet ook de waarden die aan bepaalde activiteiten worden gehecht en de schande (social disgrace) die gepaard gaat met bepaalde economische activiteiten. Vertaald naar het huidige debat over MVO zou men kunnen zeggen dat de maatschappelijke verwachtingen over MVO de ‘rules of the game’ bepalen en ervoor zorgen dat bedrijven niet geassocieerd willen worden met onverantwoorde praktijken, zowel kinderarbeid of milieuschade in productielanden.
Een recent overzichtsartikel van het onderzoek naar maatschappelijk verantwoord ondernemen (Kitzmueller en Shimshack, 2012) wijst erop dat uit het (relatief beperkte) empirische onderzoek blijkt dat vooral ‘private politics’, oftewel druk van maatschappelijke organisaties als aanjager van MVO fungeert, naast de rol van de consumenten en in beperktere mate (de dreiging van) overheidsregulering. Naar internationaal MVO is nog weinig onderzoek gedaan, terwijl de potentiële maatschappelijke voordelen daar het grootst zijn, bij afwezigheid van effectieve mechanismen voor internationale regulering van overheidswege (de internationale ‘governance gap’).
Conclusie
Het automatisch kijken naar de overheid strookt niet met de geest van de rest van het WRR-rapport, waar juist een lans wordt gebroken voor de rol van de samenleving in economische ordening. MVO is bij uitstek een gebied waar de samenleving aan zet is. Ontwikkelingen in MVO worden vormgegeven door het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en consumenten door middel van samenwerkingsverbanden, (multistakeholder)dialoog en transparantie. De overheid biedt hiervoor reeds een normatief kader: nationaal door wetgeving als een minimumkader voor MVO en internationaal door het stimuleren van soft law zoals de OESO-richtlijnen.
Referenties
Baarsma, B., K. van Buiren, J. Theeuwes en B. Tieben, 2012, “WRR verliest zich in wensdromen”, www.mejudice.nl, 30 april 2012.
Baumol, W.J., 1990, ‘Entrepreneurship: Productive, Unproductive and Destructive’, Journal of Political Economy, 98:5, 893-921.
EIM, 2011, Bedrijvenenquête Duurzaam Inkopen – onderzoek ten behoeve van de tweede SER-voortgangsrapportage IMVO, Zoetermeer.
Fortanier, F., A. Kolk en J. Pinkse, 2011, ‘Harmonisation in CSR Reporting: MNEs and Global CSR standards’, Management International Review, 51:5, 665-696.
KPMG International, 2011, International Survey of Corporate Responsibility Reporting 2011.
Kitzmueller, M., en J. Shimshack, 2012, ‘Economic Perspectives on Corporate Social Responsibility, Journal of Economic Literature 50:1, 51-84.
Ministerie van EL&I, 2011, Transparantiebenchmark 2011: De kristal, Den Haag.
SER-commissie IMVO, 2012, Ontwerprapport Eindevaluatie SER-initiatief Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, Den Haag.
Tweede Kamer, 2012, 26485, nr. -129 Motie van het lid Gesthuizen c.s, voorgesteld op 25 april 2012.
WRR, 2012, Publieke zaken in de marktsamenleving, Amsterdam University Press, Den Haag/Amsterdam.
Bron foto: Flickr, Jackie Kever.
Te citeren als
Bart van Riel, Alexandra van Selm, “Inconsistente visie van WRR op maatschappelijk verantwoord ondernemen”,
Me Judice,
30 mei 2012.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding