Onderzoekseconomie of onderzoeksmarketing?
Hartog en Leeflang vragen zich in hun recente bijdrage aan dit webforum af “Hoe we de kloof kunnen dichten tussen vraag en aanbod in economisch onderzoek” (Hartog en Leeflang, 2015). Hun probleem is dat de financiers van
het vrije economisch onderzoek - maatschappij en politiek – vragen om nuttig onderzoek, om relevantie, om “valorisatie”. Hoe moet aan die vraag worden
tegemoet gekomen? Volgens Hartog en Leeflang ontbreekt het niet aan kwaliteit en gevarieerdheid van beschikbare onderzoekers. Wel zouden zij iets meer
affiniteit mogen hebben met wat in maatschappelijke organisaties (met name bedrijfshuishoudingen) omgaat en met de onderzoeksvragen die daar opkomen. Zij
zien echter vooral problemen bij de articulatie van de vraag naar economisch onderzoek.
Met de onderzoeksvraag van politici en van managers in het bedrijfsleven is veel mis. We lezen “dat politici niet werkelijk geïnteresseerd zijn in de
effecten van beleidsinstrumenten”, “managers in bedrijfshuishoudingen hebben, net als politici, vaak moeite om vragen voor wetenschappelijk onderzoek te
articuleren” en “de aansluiting tussen vraag en aanbod van wetenschappelijk onderzoek in de bedrijfskunde zou verbeterd kunnen worden wanneer
bedrijfskundigen meer belangstelling hadden, en beter inzicht en overzicht van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek”. Met andere woorden: de vraag
naar economisch onderzoek schiet tekort.
Als het niet om de vraag naar economisch onderzoek zou gaan, maar om de vraag naar wittebrood of computerspelletjes, dan zouden economen het bij die
constatering laten. Je schept immers geen welvaart door iets te produceren waar geen vraag naar is. Een belangrijke uitzondering vormen de economen uit het
vakgebied van de marketing. Zij onderzoeken hoe je een niet bestaande vraag kunt scheppen of een niet gearticuleerde vraag manifest kunt maken. En
inderdaad, het goede voorbeeld dat Hartog en Leeflang aanbieden, betreft dan ook een instituut dat zich bezighoudt met wetenschappelijk marketingonderzoek
(het Customer Insight Center van de Groningse universiteit). Dat werkt vruchtbaar samen met bedrijven en het door dat instituut gehanteerde model lijkt hen
ook geschikt voor vragen van algemeen economisch beleid. Maar, zo schrijven zij, dan “is het wel van vitaal belang dat de vraag gretiger wordt”. Het draait
bij Hartog en Leeflang inderdaad om het vergroten van de vraag.
Valorisatie en welvaart
De geconstateerde behoefte aan “valorisatie” heeft verschillende achtergronden en het gebruik van dat woord is onthullend. De valorisatie van universitair
onderzoek brengt natuurlijk geld in het laadje en geeft ruimte aan politici die op universiteiten willen bezuinigen. De roep om nuttiger onderzoek wordt
vertaald in meer tegemoet komen aan koopkrachtige vraag. Minder verhullend: wie betaalt, bepaalt in toenemende mate welk onderzoek wordt gedaan. Dat
onderzoek lijkt vanzelfsprekend nuttig voor het koopkrachtige bedrijfsleven en (even vanzelfsprekend?) voor een lerende economie. Door die koopkrachtige
vraag te vergroten, dicht je een kloof tussen vraag en aanbod.
Waarom zou economisch onderzoek dat wordt gefinancierd door koopkrachtig bedrijfsleven nuttiger voor onze samenleving zijn dan onderzoek dat is gericht op
onderzoeksvragen die leven in minder koopkrachtige sectoren van onze samenleving? Waarom zou onderzoek waar geen gearticuleerde vraag naar is, maar waarvan
de vraag door slimme marketing is opgeroepen, überhaupt nuttig zijn? Dit is het soort vragen waar welvaartseconomen zich mee bezig zouden moeten houden.
Maar bij Hartog en Leeflang vinden we geen spoor van dat soort onderzoekseconomie.
Ik ga nu niet proberen zo’n onderzoekseconomie uit te werken, maar ik
denk dat er wat voor te zeggen is dat de onderzoeksbehoeften van minder koopkrachtige sectoren minder kans lopen om bevredigd te worden dan de vraag van
koopkrachtige sectoren. Koopkrachtige sectoren vinden immers gemakkelijker hun weg naar zowel puur commerciële als universitaire onderzoeksinstituten. Dan
is er dus geen positief welvaartseffect te verwachten van het verder vergroten van juist die koopkrachtige vraag en van het verder op die vraag richten van
het beschikbare (universitaire) aanbod. Zo bezien proberen Hartog en Leeflang de verkeerde kloof te dichten op de verkeerde manier.
Onderzoeksverkokering
Het samenspel van vraag en aanbod van onderzoek leidt veelal tot “onderzoeksverkokering”. Ik heb dat proces eerder beschreven voor het samenspel van
economische wetenschap, economische politiek en economische statistiek (Van Tuinen, 2009, sectie 4). Hoe meer de onderzoeker zich richt op de - al dan niet
koopkrachtige – vraag, hoe minder hij toekomt aan onderzoeksvragen die tot nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen leiden. Dat heeft te maken met het
feit dat de onderzoeksvraag sterk wordt beïnvloed door wat het gangbare onderzoek heeft opgeleverd. Daarom leidt het zich richten op die vraag in de
praktijk al gauw tot meer van hetzelfde. Het gaat om een besmettelijke vorm van ingebouwd conservatisme die ik nu maar onderzoeksverkokering noem. Je zou
het ook “blijven hangen in heersende paradigma’s” kunnen noemen. Aanzetten tot die verkokering lees ik ook bij Hartog en Leeflang, bijvoorbeeld wanneer zij
ervoor pleiten dat bedrijfskundigen meer belangstelling hebben voor, beter inzicht in en overzicht van de beschikbare uitkomsten van wetenschappelijk
onderzoek omdat ze zo hun onderzoeksvraag beter zouden kunnen articuleren.
Is die onderzoeksverkokering erg? Voor commerciële onderzoeksinstellingen natuurlijk niet. Maar er is veel voor te zeggen dat juist universitaire
onderzoekers zich onafhankelijk van de bestaande vraag zouden moeten ontwikkelen. Zij moeten streven naar minder verkokering en meer vernieuwing van
wetenschappelijke inzichten. Hun collectief gefinancierde wetenschappelijke onderzoek zou zich juist moeten concentreren op vernieuwingen waar (nog) geen
koopkrachtige vraag naar bestaat. Die vernieuwingen zullen op de langere termijn wezenlijker bijdragen leveren aan een lerende en zich vernieuwende
samenleving dan het dichten van de kloof als voorgesteld door Hartog en Leeflang.
Pleiten deze argumenten tegen elke vorm van betaald universitair onderzoek? Dat is niet mijn conclusie. Mijn argumenten pleiten voor concentratie van het
universitaire onderzoek, inclusief het door derden betaalde, op de onderzoeksvragen uit minder koopkrachtige sectoren en op vernieuwing van
wetenschappelijke inzichten.
Conclusies
De wijze waarop Hartog en Leeflang de kloof tussen vraag en aanbod van economisch onderzoek willen dichten, versterkt de onderzoeksverkokering en remt de
wetenschappelijke vernieuwing. Het is welvaartseconomisch net zo irrationeel als het vergroten van de vraag naar consumptiegoederen door marketing (het
aanvuren van consumentisme). De vraag naar universitair economisch onderzoek dient heel anders te worden gedefinieerd dan de, door marketing opgefokte,
koopkrachtige vraag.
In het verlengde hiervan trek ik de conclusie dat de politieke roep om valorisatie van universitair onderzoek (Wetenschapsvisie 2025 van het Ministerie van
OCW) eerder is ingegeven door bezuinigingsdrift, neoliberale ideologie en kortzichtigheid dan door welvaartseconomisch inzicht en gerichtheid op
wetenschappelijke vernieuwing.
Referenties
Hartog, Joop en Peter Leeflang, “Hoe we de kloof kunnen dichten tussen vraag en aanbod in economisch onderzoek”, Me Judice, 8 december 2015.
Tuinen, Henk K. van (2009), “Innovative statistics to improve our notion of reality”, Journal of Official Statistics, 25, p. 431-465.
Te citeren als
Henk van Tuinen, “Economisch onderzoek moet koopkrachtige vraag links laten liggen”,
Me Judice,
21 december 2015.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘
2008-01-26 (Editing a paper) - 27’ van Nic McPhee (
CC BY-SA 2.0)