Eén wereldmunt
De afgelopen maanden heeft de regering van China gesuggereerd de rol van de dollar in het internationale bestel te vervangen door die van een wereldmunt. Het moet een 'internationale munt worden die losstaat van nationale monetaire politiek en op de lange termijn stabiel blijft.', aldus de president van de Chinese centrale bank Zhou Xiaochun (Het Financieele Dagblad, 27 maart 2009). China verwijst dan vaak naar het plan van Keynes uit de jaren veertig van de vorige eeuw (zie IMF, 1969). In dat plan werd ook gepleit voor een wereldmunt: de bancor. Poetin en de leiders van Arabische OPEC-landen ondersteunen het idee van een wereldmunt. Hun motieven zijn duidelijk. China heeft het afgelopen decennium enorm veel monetaire reserves opgebouwd. Deze luiden overwegend in Amerikaanse dollars. Poetin en de OPEC-landen ontvangen hun inkomsten uit olie in dollars. Beide groepen worden dus geschaad door een daling van de waarde van de dollar. China ziet zijn vermogen in rook opgaan en de olie-exporterende landen hebben een lager reëel inkomen.
Hoe realistisch is een dergelijk voorstel voor één wereldmunt? Weinig om eerlijk te zijn. In principe zijn er twee mogelijkheden om een wereldmunt vorm te geven.
Echt één wereldmunt
De eerste is dat er één munt komt die andere munten vervangt. Dat zou betekenen dat een centrale bank op wereldniveau deze munt uitgeeft en dat alle (belangrijke) landen hun eigen munt opgeven. Aangezien het Verenigd Koninkrijk nu al niet wil toetreden tot het eurogebied, is het nog onrealistischer te veronderstellen dat ze wel aan een wereldwijde munt zouden willen deelnemen. Ook van veel andere landen, waaronder, China, Rusland en de Verenigde Staten valt niet te verwachten dat ze het eigen monetaire beleid willen prijsgeven ten behoeve van een gezamenlijke munt.
Een andere mogelijkheid is dat er een mandvaluta komt. Dit is een munteenheid die bestaat naast andere munten en waarvan de waarde gelijk is aan een gewogen gemiddelde van die van een aantal andere munten. Momenteel bestaat een dergelijke munteenheid, de Speciale Trekkingsrechten van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). In het vervolg gebruik ik de afkorting SDR van de Engelse naam Special Drawing Rights. De waarde van de SDR wordt momenteel bepaald door de waarde van de US dollar, de euro, het Britse pond en de Japanse yen. De SDR is aan het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw gecreëerd toen duidelijk werd dat een systeem gebaseerd op goud en dollars niet langer goed zou kunnen functioneren. Men wilde ook niet dat een andere bestaande munt de rol van de dollar over zou nemen. Een reden was dat men bevreesd was voor een systeem met meerdere sleutelvaluta. De verwachting was dat dan speculanten van de ene in de andere munt zouden vluchten, waardoor er grote schommelingen in onderlinge koersen zouden ontstaan. Het systeem zou dan zeer labiel worden. Vandaar dat toen is gekozen voor een munt die wordt uitgegeven door een organisatie die niet afhankelijk is van één bepaald land.
Naast de SDR heeft van 1979 tot 1999 de ecu als mandvaluta bestaan. De ecu is geïntroduceerd bij de oprichting van het Europees Monetair Stelsel (EMS). Het EMS beoogde stabiele wisselkoersen binnen Europa te bereiken. De waarde van de ecu werd bepaald als een gewogen gemiddelde van de waarde van de deelnemende munten.
De aantrekkelijkheid van mandvaluta
Uit de ervaring met en analyses van de SDR en ecu als mandvaluta vallen de nodige lessen te trekken over de haalbaarheid van een mandvaluta als wereldmunt. Het gebruik van de SDR is eigenlijk altijd beperkt gebleven tot de officiële sfeer. Dus het verkeer tussen centrale banken. Momenteel speelt het alleen nog een rol als rekeneenheid van het IMF. De ecu is in de jaren tachtig wat meer gebruikt. Een nadere analyse van de ecu-markt leert echter dat het hier vooral om interbancaire transacties ging (zie Jager en De Jong, 1986). Het gebruik door eindgebruikers was erg klein. Een belangrijk deel van deze eindgebruikers bestond uit instellingen van de Europese Unie. Verder werd het gebruik gepromoot door sommige Belgische en Franse banken. Tussen 1982 en 1984 hebben de beperkingen op het kapitaalverkeer in Frankrijk en Italië het gebruik gestimuleerd. Ingezetenen van deze landen mochten maar beperkt in buitenlandse tegoeden beleggen. Een uitzondering hierop werd gegeven voor bepaalde emissie in ecu’s. Op deze manier kon men alsnog in buitenlandse valuta beleggen. Ten slotte was het succes ook geografisch beperkt: de transacties met niet-banken was geconcentreerd in Italië, Frankrijk, België en Luxemburg. Ingezetenen van de eerste twee landen leenden vooral in ecu’s, terwijl die van België en Luxemburg erin investeerden.
Een tijd lang is door sommige Europese bedrijven gebruikgemaakt van de ecu als eenheid waarin de jaarrekening werd opgesteld. De reden hiervan is dat een mandvaluta een gewogen gemiddelde is van de onderliggende munteenheden. Bij gevolg kan het een aantrekkelijk alternatief zijn voor bedrijven en particulieren waarvan de valutaposities in de buurt van dit gemiddelde liggen. Dan is het goedkoper en overzichtelijker om de mandvaluta te gebruiken. Dit was in de jaren tachtig het geval voor bedrijven die in verschillende Europese landen vestigingen hadden. Door de ecu te gebruiken als rekeneenheid binnen het bedrijf werden de invloed van schommelingen in Europese wisselkoersen over alle filialen verdeeld. Daardoor had niet één filiaal extreem veel last van wisselkoersschommelingen.
Het mogelijke voordeel van een mandvaluta verdwijnt weer op het moment dat de verschillende landen hun beleid op elkaar afstemmen (Jager en De Jong, 1987). Dit lijkt paradoxaal, maar is het niet. Immers een mandvaluta wordt gecreëerd, omdat er teveel risico is. Verdwijnt dit risico dan is een mandvaluta ook niet meer nodig, de reden van haar bestaan vervalt.
Een mandvaluta is een gewogen gemiddelde van de onderliggende munten. Het is daarom alleen interessant voor diegenen die een spreiding van het wisselkoersrisico hebben dat in de buurt komt van dit gewogen gemiddelde ligt. Dat zullen er meestal weinig zijn. Verder is ze alleen aantrekkelijk als de wisselkoersen voldoende fluctueren, want anders is er geen behoefte aan risicospreiding. Kortom een wereldvaluta bestaande uit een mandvaluta zoals de SDR zal niet gemakkelijk op een natuurlijke wijze veel gebruikt worden.
De andere reden voor een wereldmunt
Wat China niet vermeldt, is dat alle voorstellen voor een wereldmunt of een gezamenlijke munt voor een bepaalde regio altijd gepaard gaan met voorstellen om de onevenwichtigheden om de lopende rekening van betalingsbalansen te voorkomen. Ook landen met een overschot, zo wordt herhaaldelijk benadrukt, moeten zich aanpassen. De ervaring leert dat landen met een tekort op een gegeven moment wel tot en vermindering van dat tekort moeten overgaan: anderen willen de opgelopen schulden niet meer financieren. Overschotlanden zitten niet met het probleem dat ze afhankelijk van anderen zijn en denken dan al snel dat ze hun overschotten altijd kunnen behouden. Dit is niet het geval. Wereldwijd moeten overschotten gecompenseerd worden door tekorten. Kortom landen met overschotten veroorzaken problemen omdat ze anderen in tekorten duwen. Het idee dat overschotlanden ook moeten bijdragen aan het verminderen van de onevenwichtigheden vormt en onderdeel van elk van de eerder genoemde voorstellen (bancor, SDR en ecu).
Nadat Keynes in de jaren veertig voorstelde de ‘bancor’ te introduceren, was zijn volgende punt dat ook overschotlanden zich moeten aanpassen. In de jaren zestig tijdens de aanloop naar de instelling van de SDR noteerden de Amerikanen met vreugde dat de Europese partners zich realiseerden dat zij hun overschotten zouden moeten verminderen (Solomon, 1982, blz. 105). In het geval van de ecu was dit streven naar evenwicht zelfs geformaliseerd. De ecu had namelijk ook een signaleringsfunctie. Als volgens de ecu een munt teveel van de spilkoers afweek dan moest het desbetreffende land maatregelen nemen. Dit gold zowel voor landen waarvan de wisselkoers in waarde daalde als die waarvan de wisselkoers teveel in waarde steeg. Dit was een wens van Frankrijk. In de jaren zeventig waren er namelijk ook afspraken gemaakt om de onderlinge wisselkoersen binnen Europa te stabiliseren. Dat was echter niet gelukt. Twee keer moest Frankrijk uit het arrangement stappen. De Fransen waren van mening dat zij als tekortland te veel alleen voor de aanpassing opdraaiden. Naar hun mening zouden de Duitsers (en Nederlanders) ook wat moeten doen. Vandaar dat de ecu moest aangeven welke munt te veel van het gemiddelde afweek.
Kortom, het Chinese voorstel van een wereldmunt is een wat erg selectieve greep uit eerdere voorstellen. Bovendien heeft de ervaring bewezen en suggereert de theorie dat het enige politiek mogelijke alternatief, de mandvaluta, niet gemakkelijk op natuurlijke wijze een plaats weet te veroveren. Gezocht zal daarom moeten worden naar een realistischer alternatief.
Het realistische alternatief bestaat hieruit dat op de verschillende continenten regionale monetaire samenwerking komt. De Economische en Monetaire Unie in Europa kan hierbij als voorbeeld dienen. Een dergelijke samenwerking kan uiteindelijk tot een gemeenschappelijke munt leiden. Door de samenwerking ontstaan er dan minder belangrijke munten en monetaire gebieden in de wereld hetgeen de samenwerking op wereldschaal weer vergemakkelijkt.
Momenteel worden in Azië pogingen tot samenwerking gedaan. Er bestaat een overeenkomst tussen de verschillende landen om elkaar te helpen bij verstoringen op de valutamarkten: het in mei 2000 overeengekomen Chiang Mai initiatief. En handicap in Azië vormt het feit dat China en Japan elkaar de leidende rol bestrijden. Dus deze stap naar een monetaire samenwerking ligt voor een belangrijk deel in Chinese handen.
Verder hebben we eerder gezien dat alle oproepen tot een wereldmunt gepaard gaan met het besef dat de overschotlanden zich ook moeten aanpassen. Immers te grote overschotten gedurende langere tijd leiden tot problemen. Ook hier is China aan zet.
Referenties:
Financieele Dagblad (2009), Geithner-effect ebt weg op valutamarkt, 27 maart 2009.
International Monetary Fund, 1969,The International Monetary Fund 1945-1965, Volume III: Documents, blz. 19-36.
Jager, H., en E. de Jong (1986) The viability of the ecu, in H.Visser en E. Schoorl (red.) Trade in Transit, Dordrecht: Martinus Nijhoff Press, blz. 249-262.
Jager, H., en E. de Jong (1987) The exchange/rate mechanism of the EMS and the ecu as a reserve asset: An impending incompatibility, European Economic Review 31, 1071-1091.
Solomon, R., 1982 The International Monetary System 1945-1981, New York: Harper & Row Publishers.
Te citeren als
Eelke de Jong, “Hunkering naar één wereldmunt is een illusie”,
Me Judice,
11 mei 2009.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘IMF’ van Bruno Sanchez-Andrade Nuño (CC BY 2.0).