Lopende rekening
Het hoge overschot op de Nederlandse lopende rekening is vrijwel volledig het gevolg van de hoge en stijgende netto besparingen van het niet financiële
bedrijfsleven (zie figuur 1). Achter de toename van de netto bedrijfsbesparingen gaat een stijging van de spaarquote schuil en een daling van de investeringsquote. De Nederlandse investeringsquote voor bedrijven in de niet- financiële marktsector blijft sinds de eeuwwisseling achter bij de kernlanden van de EU (kern- EU). In dit artikel worden enkele oorzaken gepresenteerd voor het achterblijven van de Nederlandse investeringsquote. Tevens wordt ingegaan op de vraag of de achterblijvende investeringen reden tot zorg zijn.
Figuur 1: sectorale bijdragen aan saldo lopende rekening Nederland
Nominale versus reële investeringsquote
Bij een analyse van de investeringsquote is het nuttig om de Nederlandse ontwikkeling te vergelijken met landen die zich in een vergelijkbaar
ontwikkelingsstadium bevinden. De zogeheten kern-EU, exclusief Nederland, wordt in dit artikel als benchmark gebruikt. De kern-EU bestaat in dit geval uit
Duitsland, België, Frankrijk en Italië[1].
Bij het analyseren van de ontwikkeling van de investeringsquote is het onderscheid tussen de nominale en de reële quote van belang. De nominale
investeringsquote is de verhouding tussen investeringen (teller) en toegevoegde waarde (noemer) in lopende prijzen. Het betreft de materiële en immateriële
investeringen in vaste activa, exclusief bedrijfsinvesteringen in woningen, R&D, scholing en immateriële niet vaste activa. In dit artikel wordt
uitgegaan van de investeringsquote voor de niet- financiële marktsector (NFM).[2]. De reële investeringsquote geeft de ontwikkeling van de investeringsquote weer indien de teller en de noemer worden gecorrigeerd voor prijseffecten.
Figuur 2: Investeringsquote niet-financiële marktsector, lopende prijzen (links) en in constante prijzen 1995 (rechts)

Bron: CPB (2014)
Figuur 2 (links) laat zien dat er een significant verschil is tussen het niveau en het verloop van de Nederlandse nominale investeringsquote en die van de
kern-EU sinds de eeuwwisseling. Ook de investeringsquote in constante prijzen (de reële investeringsquote) daalt, in tegenstelling tot die van de kern-EU
sinds de eeuwwisseling maar minder hard (figuur 2, rechts). Als de conjuncturele dieptepunten vergeleken worden laat de nominale quote vanaf begin jaren
negentig een structurele daling zien, vooral tot aan de halverwege het eerste decennium van deze eeuw. Deze daling hangt onder andere samen met de daling
van het relatieve prijspijl van investeringsgoederen. De prijsontwikkeling van investeringsgoederen blijft al enkele decennia achter bij het prijspeil van
de toegevoegde waarde. Dit wordt vooral veroorzaakt door de daling van de prijzen van computers. Het prijseffect is verantwoordelijk voor iets minder dan
de helft van de daling van de nominale investeringsquote tussen 2000 en 2011. Iets meer dan de helft van de daling van de investeringsquote wordt
veroorzaakt door een volumedaling van de investeringen ten opzichte van de toegevoegde waarde: een daling van de reële investeringsquote.
Analyses op bedrijfstakniveau laten zien dat het dalen van de reële investeringsquote van de niet-financiële marktsector gedurende 2000-2011 (met
2%-punten) vooral veroorzaakt wordt door de negatieve bijdrage van de bedrijfstakken informatie en communicatie (-1,8-punt), industrie (-0,9%-punt) en handel (-0,8%-punt). Onderzoek van Panteia/ EIM (2012) laat zien dat binnen de sector handel vooral de groothandel verantwoordelijk is voor
de daling van de investeringsquote. Bij Transport en opslag en de bouwnijverheid gaan de investeringen min of meer gelijk op met de toegevoegde waarde. De
overige bedrijfstakken laten in de periode 2000-2011 een toename van de reële investeringsquote zien. Vooral de quote van de sector Delfstoffenwinning
neemt die periode fors toe (zie tabel 1).
Tabel 1: Bijdragen bedrijfstakken aan ontwikkeling reële investeringsquote NFM
|
% bruto toegevoegde waarde |
Niet-financiële marktsector |
-0,9 |
2,3 |
-2,4 |
0,4 |
-2 |
Landbouw, bosbouw en visserij |
-0,4 |
0,3 |
0 |
0 |
0,1 |
Delfstoffenwining |
0 |
0 |
0,2 |
1,2 |
1,5 |
Industrie |
-0,9 |
0,2 |
-0,6 |
-0,3 |
-0,9 |
Energievoorziening |
0,6 |
-0,4 |
0,3 |
0 |
0,3 |
Waterbedrijven en afvalbeheer |
0,4 |
-0,4 |
0 |
0,1 |
0,2 |
Bouwnijverheid |
0 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
Handel |
-0,2 |
0,3 |
-0,4 |
-0,4 |
-0,8 |
Transport en opslag |
-0,2 |
-0,2 |
-0,6 |
0,5 |
-0,1 |
Horeca |
-0,1 |
0,1 |
0 |
0 |
0,1 |
Informatie en communicatie |
-0,1 |
0,8 |
-1,6 |
-0,1 |
-1,8 |
Zakelijke dienstverlening |
-0,1 |
1,1 |
0,7 |
-0,6 |
0,2 |
De veranderende sectorale samenstelling van de economie is overigens geen verklaring voor het dalen van de reële investeringsquote. Het
samenstellingseffect is vrijwel nihil.[3]. Bedrijfstakken waarvan het aandeel in de economie afneemt, hebben gemiddeld genomen ongeveer dezelfde investeringsquote als de bedrijfstakken waarvan het
aandeel in de economie toeneemt (zie CPB 2014; Leering en Schotten 2012). De bijdrage van de afzonderlijke bedrijfstakken wordt dus bepaald door het
investeringseffect, dat wil zeggen de ontwikkeling van de investeringsquote in de betreffende bedrijfstakken.
Oorzaken voor achterblijven reële investeringsquote
Uit figuur 2 kan opgemaakt worden dat de daling van de reële investeringsquote vooral is opgetreden in de eerste helft van het vorige decennium. Terwijl de
reële investeringsquote in 2000 op hetzelfde niveau ligt als in de kern-EU-landen, ligt de Nederlandse investeringsquote in 2004 3 procentpunt lager dan in
de kernlanden van de EU. Vanaf 2005 vermindert de achterstand tot 1,2 procentpunt in 2011 (zie tabel 2).
Tabel 2: Reële investeringsquote NFM en per bedrijfstak: niveauverschil met kern-EU
|
% bruto toegevoegde waarde |
Niet-financiële marktsector |
0 |
0,1 |
-2,6 |
-1,2 |
Landbouw, bosbouw en visserij |
-4,5 |
4,8 |
4,4 |
4,4 |
Delfstoffenwining |
-14,2 |
-15,2 |
-25,9 |
1,6 |
Industrie |
0,1 |
-1,2 |
-2 |
-2,3 |
Energievoorziening |
14,1 |
5,3 |
7,1 |
0,1 |
Waterbedrijven en afvalbeheer |
5,4 |
-26,5 |
-25 |
-8 |
Bouwnijverheid |
-2,5 |
-0,8 |
-2,4 |
-2,3 |
Handel |
1,5 |
0,4 |
-1,7 |
-3 |
Transport en opslag |
2,2 |
-2,1 |
-13,2 |
-4,9 |
Horeca |
-8,1 |
-5,9 |
-7,4 |
-5,3 |
Informatie en communicatie |
0,1 |
13 |
-6,9 |
-7,3 |
Zakelijke dienstverlening |
-1,1 |
-0,6 |
1,9 |
-0,1 |
Bron: CPB
De eerste (mogelijke)verklaring voor het achterblijven van de Nederlandse investeringsquote is het verschil in conjunctuurontwikkeling tussen Nederland en
de kern-EU. De Nederlandse economie verkeerde na het knappen van de ‘internet bubble’ begin deze eeuw langer in laagconjunctuur dan in de kern-EU. Dat
blijkt zowel uit het aantal jaren dat Nederland sinds 2001 met een negatieve output gap kampte als uit het aantal kwartalen dat de bezettingsgraad afnam
(zie figuur 3).
Figuur 3: Duur output gap (links) en bezettingsgraad (rechts), Nederland en kern-EU

Het is plausibel dat er een rem staat op de uitbreidingsinvesteringen zolang er sprake is van onderbenutting van de bestaande productiecapaciteit.
Aangezien Nederland langer in laagconjunctuur verkeerde, verrast het niet dat de investeringen achter zijn gebleven. Het conjunctuureffect was uitgespeeld
vanaf het moment dat de negatieve output gap sloot en de bezettingsgraad zich in 2006 weer op het langjarig gemiddelde bevond[4]. In de daaropvolgende periode van hoogconjunctuur stijgt de Nederlandse reële investeringsquote dan ook en steekt de ontwikkeling positief af bij de
kern-EU. Toch wordt van de eerdere daling ‘slechts’ 60 procent goedgemaakt. Dit impliceert dat er meer oorzaken zijn voor het achterblijven van de
Nederlandse investeringsquote.
Ten tweede is nagegaan of ontwikkelingen in de binnenkomende en uitgaande buitenlandse directe investeringen (BDI) van invloed zijn geweest op de daling
van de Nederlandse investeringsquote.
Figuur 4 laat zien dat de Nederlandse niet-financiële sector in de jaren negentig meer directe buitenlandse investeringen investeringen aantrok dan na de
eeuwisseling. Nederland trok in de jaren 1992-2000 jaarlijks directe investeringen aan ter grootte van gemiddeld 6,2% van de toegevoegde waarde. In de
periode 2001-2007 daalde dit met een kwart tot 4,7% van de toegevoegde waarde. Tegelijkertijd zijn de inkomende directe buitenlandse investeringen in de
kern-EU in de periode 2001-2007 juist toegenomen ten opzichte van de eerdere periode. Dit zou er op kunnen duiden dat Nederland in de periode 2001-2007
relatief minder aantrekkelijk was om in te investeren. Juist in die periode daalt de investeringsquote relatief sterk.
Figuur 4: Inkomende buitenlandse directe investeringen, niet financiële marktsector*

Bron:Oeso *Kern- EU exclusief België
Toch hoeft de daling van de binnenkomende directe investeringen niet per sé te wijzen op een minder aantrekkelijk investeringsklimaat. Bij de analyse van
de rol die buitenlandse investeringen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de investeringsquote is het van belang om ook de uitgaande directe
investeringen mee te nemen. Nederland kent immers veel multinationals met het hoofdkantoor in Nederland, waardoor veel investeringsstromen via Nederland
plaatsvinden. Deze worden geboekt als inkomende en uitgaande directe investeringen, ook als het geldstromen zijn die ‘slechts’ dienen voor
balansversterking. Mede daardoor zijn de inkomende en uitgaande directe investeringen in Nederland aanmerkelijk hoger dan die in de kern-EU. Door te kijken
naar de netto-instroom van buitenlandse directe investeringen wordt hier meer rekening mee gehouden dan wanneer slechts gekeken wordt naar inkomende
directe investeringen. Deze data laat een verslechterend saldo van de uitgaande en binnenkomende investeringen voor Nederland zien sinds de eeuwwisseling
(CPB 2014). Wederom kan dit erop duiden dat Nederland minder aantrekkelijk is geworden om in te investeren, maar is dat niet zeker. Binnenkomende
buitenlandse directe investeringen bestaan immers zowel uit nieuwe bedrijfsactiviteiten of het uitbreiden van reeds bestaande activiteiten, als uit het
overnemen van bestaande bedrijven. Dit laatste leidt op zich, net zoals geldstromen binnen multinationals die louter financieel van aard zijn, niet tot
investeringen in kapitaalgoederen. Er is daarom geen één op één relatie te leggen tussen buitenlandse directe investeringen en aankopen van nieuwe
investeringsgoederen en daarmee de investeringsquote.[5].
Een derde mogelijke oorzaak is de relatieve toename van de levensduur van Nederlandse kapitaalgoederen. Uit onderzoek van Panteia/EIM (2012) blijkt dat de
gemiddelde levensduur van kapitaalgoederen in Nederland hoger is dan gemiddeld in vergelijkbare Europese landen (de EU7[6]). In 2000 was deze nog nagenoeg gelijk aan de gemiddelde levensduur in de EU7. Nadien is het verschil in levensduur ontstaan waardoor de levensduur van
Nederlandse kapitaalgoederen in 2007 anderhalf jaar langer was dan het gemiddelde van de EU7. De langere levensduur betekent dat Nederlandse bedrijven
minder vaak vervangingsinvesteringen hoeven te plegen om de productiecapaciteit in stand te houden. Indien het Nederlands bedrijfsleven net zo frequent
vervangingsinvesteringen zou plegen als gemiddeld in de EU7, dan zou het niveauverschil tussen de investeringsquote voor de EU7 en Nederland met een derde
afnemen. Wel moet opgemerkt worden dat de levensduur hier verondersteld wordt zich autonoom van de investeringen te ontwikkelen. Het is echter ook mogelijk
dat de langere levensduur juist het gevolg is van de lagere investeringen. Indien dit laatste het geval is, zal de langere levensduur verdwijnen zodra de
investeringsquote het niveau van de benchmarklanden bereikt.
Economisch belang van de investeringsquote
Het achterblijven van de Nederlandse reële investeringsquote werpt de vraag op of dit reden tot zorg is. Hierbij is het van belang dat Nederland zich
onderscheidt van andere landen door een hoog spaaroverschot van het bedrijfsleven. Alhoewel veel minder sterk, komt een dalende investeringsquote in meer
landen voor, maar gaat daar niet of veel minder gepaard met een oplopende spaarquote van het bedrijfsleven (zie figuur 1). De besparingen worden in
Nederland veel minder binnenlands aangewend en gaan gepaard met oplopende saldi op depositorekeningen van bedrijven.
Als de hoge bedrijfsbesparingen voor een groter deel zouden worden aangewend voor (binnenlandse) investeringen neemt de groei van de
kapitaalgoederenvoorraad toe. Dat zou de potentiële economische groei in Nederland ten goede komen. Aan de andere kant wordt de kapitaalgoederenvoorraad in
Nederland relatief efficiënt benut. De ontwikkeling van de zogeheten productieve kapitaalgoederenvoorraad vertoont in de periode 2001-2011 vrijwel dezelfde
ontwikkeling als in de kern-EU ondanks het lagere investeringsniveau (zie tabel 3). Het achterblijven van de investeringsquote kan dus ook wijzen op een
efficiënte productiewijze. Dit oefent een opwaartse invloed uit op de arbeidsproductiviteit en compenseert het relatief achterblijven van de ingezette
hoeveelheid eenheden kapitaal per eenheid arbeid.
Tabel 3: ontwikkeling productieve kapitaalgoederenvoorraad
|
Mutaties per jaar in % |
Nederland |
2 |
1,3 |
1,3 |
1,3 |
Kern-EU |
1,7 |
1,6 |
1 |
1,4 |
Bron: OESO
Op bedrijfstakniveau doet deze ontwikkeling zich eveneens voor. Ondanks het lagere investeringsniveau van een reeks Nederlandse bedrijfstakken kennen zij
over het algemeen een hogere groei van de arbeidsproductiviteit dan de overeenkomstige bedrijfstakken in de kern-EU (CPB 2014). Tweederde van de
bedrijfstakken met een relatief achterblijvende investeringsquote laat een gunstigere arbeidsproductiviteitsontwikkeling zien dan andere Europese landen in
de periode tot 2008 (Van de Ven 2013 en Verhoeven 2012). Het is vooral de gunstige ontwikkeling van de totale factor productiviteit (TFP), mede als gevolg
van de efficiënte benutting van kapitaal, die er voor zorgt dat de arbeidsproductiviteit zich relatief gunstig ontwikkelt gedurende 2001-1008, de periode
waarin de achterstand van de investeringsquote wordt opgelopen (zie tabel 4).
Het is uiteraard ongewis hoe de investeringsquote zich de komende tijd zal ontwikkelen. Dat geldt ook voor de ontwikkeling van de (arbeids)productiviteit.
Daarmee is onzeker of Nederland ook in de toekomst de ontwikkeling van de productiviteit, en daarmee het concurrentievermogen, op peil weet te houden.
Mocht een achterblijvende investeringsquote in de toekomst niet gecompenseerd worden door een relatief positieve ontwikkeling van andere determinanten van
de arbeidsproductiviteit zou dat de productiviteitsgroei en daarmee het concurrentievermogen aantasten.
Tabel 4: Decompositie naar determinanten van de arbeidsproductiviteitsgroei,1991-2012 (%- en %-punten, gemiddeld per jaar, EU-kern betreft een
ongewogen gemiddelde)
|
|
Verandering van arbeids-compositie |
Groei van ICT-kapitaal per eenheid arbeid |
Groei van niet ICT- kapitaal per eenheid arbeid |
Groei van totale** factorproductiviteit |
1991-2000 |
Nederland |
1,3 |
0,3 |
0,5 |
0,0 |
0,5 |
België |
1,9 |
0,4 |
0,5 |
0,7 |
0,3 |
Duitsland |
2,1 |
−0,0 |
0,4 |
0,5 |
1,3 |
Frankrijk |
2 |
0,5 |
0,5 |
0,7 |
0,4 |
Italië |
1,5 |
0,2 |
0,3 |
0,4 |
0,6 |
EU-kern |
1,9 |
0,3 |
0,4 |
0,6 |
0,7 |
Verenigde Staten |
2 |
0,3 |
0,8 |
0,2 |
0,7 |
2001-2008 |
Nederland |
1,4 |
0,3 |
0,3 |
0,2 |
0,6 |
België |
1 |
0,2 |
0,4 |
0,4 |
–0,1 |
Duitsland |
1,5 |
0,1 |
0,3 |
0,3 |
0,8 |
Frankrijk |
1,1 |
0,2 |
0,2 |
0,7 |
0 |
Italië |
0,1 |
0,2 |
0,2 |
0,5 |
-0,7 |
EU-kern |
0,9 |
0,2 |
0,3 |
0,5 |
0 |
Verenigde Staten |
1,6 |
0,3 |
0,5 |
0,5 |
0,4 |
2009-2012
|
Nederland |
−0,3 |
0,1 |
0,2 |
0,3 |
−0,9 |
België |
–0,2 |
0,2 |
0,4 |
0,2 |
−1,0 |
Duitsland |
0,4 |
0,1 |
0,3 |
0 |
−0,1 |
Frankrijk |
0,5 |
0,2 |
0,1 |
0,7 |
−0,5 |
Italië |
–0,2 |
0,1 |
0,1 |
0,4 |
−0,8 |
EU-kern |
0,1 |
0,2 |
0,2 |
0,3 |
−0,6 |
Verenigde Staten |
1,5 |
0,1 |
0,3 |
0,3 |
0,7 |
* De bijdragen in procentpunten zijn hier benaderd via delta’s van natuurlijke logaritmen, vanwege het logaritmische karakter van de gehanteerde
groeiboekhoudingsspecificatie (Törnqvistmethodiek); bijdrage uitgedrukt in %-punten ≈ 100 × bijdrage uitgedrukt in delta’s van natuurlijke logaritmen.
**
Een toename van de totale factorproductiviteit (TFP) behelst stijging van de productiviteit die niet te danken is aan extra inzet van arbeid of kapitaal of
door een beter opgeleide/ beter getrainde beroepsbevolking. In TFP komen alle overige determinanten van de arbeidsproductiviteit samen, bijvoorbeeld
technologische ontwikkelingen en bedrijfsinvesteringen in immateriële activa of een efficiëntere benutting van de kapitaalgoederen.
Bron: berekeningen op basis van The Conference Board Total Economy Database, januari 2014.
Conclusies
De daling van de nominale investeringsquote in de periode 2000-2011 is voor de helft het gevolg van achterblijvende prijzen van investeringsgoederen. De
andere helft wordt veroorzaakt door een daling van de investeringsquote in volumetermen. De daling van de reële investeringsquote is met name de resultante
van afnemende investeringen in de industrie, de ICT-sector en de (groot)handel. Ten opzichte van de kern- EU blijft de Nederlandse reële investeringsquote
achter in de periode 2001-2011. Dit wordt vooral veroorzaakt door relatief lagere investeringen in de ICT-sector en in mindere mate door de bedrijfstakken
handel, bouw, transport & opslag en de industrie.
Een mogelijke verklaring voor de achterblijvende Nederlandse investeringsquote is dat Nederland na de eeuwwisseling meer jaren van laagconjunctuur heeft
gehad dan de kern-EU. Tijdens laagconjunctuur liggen uitbreidingsinvesteringen immers minder voor de hand. Daarnaast gaat de daling van de
investeringsquote gepaard met het achterblijven van de netto-instroom van buitenlandse directe investeringen. Niet duidelijk is hoeveel invloed dat heeft
gehad op het achterblijven van de investeringsquote.
Het achterblijven van de Nederlandse investeringsquote zet op zich neerwaartse druk op de (potentiële) economische groei. Maar er zijn er nog geen
aanwijzingen dat de ontwikkeling van potentiële groei in Nederland hierdoor tot op heden achterop is geraakt. Tegenover de achterblijvende investeringen
staat namelijk dat de kapitaalgoederenvoorraad in Nederland relatief efficiënt benut wordt. De arbeidsproductiviteit is in Nederland na de eeuwwisseling
tot aan het uitbreken van de crisis in 2008 meer toegenomen dan in de kern-EU. Meer in het algemeen heeft de efficiënte benutting van productiefactoren er
voor gezorgd dat de Nederlandse productiviteitsontwikkeling de afgelopen tweeëneenhalf decennium op peil is gebleven.
Het is onzeker hoe de investeringsquote en de productiviteit zich de komende tijd zullen ontwikkelen. Mogelijk zet de gunstige ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit door of herstelt de investeringsquote zich. Als de investeringen in Nederland wel laag blijven, en tevens gepaard gaan met een matige
groei van de arbeidsproductiviteit, dan is dat reden tot zorg voor het groei- en concurrentievermogen van de Nederlandse economie.
Voetnoten
- In eerdere publicaties , zoals Leering et. al (2011), maakten Oostenrijk, Zweden, Denemarken, Finland ook deel uit van de benchmarkgroep en Frankrijk niet. De in dit artikel gepresenteerde conclusies gaan voor het overgrote deel ook op indien deze laatste benchmarkgroep wordt kozen.
- In de niet-financiële marktsector zijn de volgende bedrijfstakken niet opgenomen: financiële dienstverlening, verhuur en handel in onroerend goed, overheid en zorg en cultuur, recreatie en overige diensten
- Door de investeringsquote (in nominale termen) van 2000 voor elke bedrijfstak te vermenigvuldigen met de ontwikkeling van het aandeel van die bedrijfstak voor de periode 2000-2011 kan het samenstellingseffect worden bepaald.
- Het betreft het gemiddelde voor de periode 1976- 2008
- Datareeksen over investeringen uitsluitend gericht op nieuwe of extra activiteiten zijn te kort van duur om conclusies aan te kunnen verbinden.
- Het betreft de landen: Duitsland, België, Oostenrijk, Italië, Zweden, Denemarken en Finland
Referenties
Conference Board (2014), Total Economy Database, januari
CPB (2014), “Spaaroverschot niet-financiële bedrijven: ontwikkeling, oorzaken en gevolgen”, Den Haag.
Europese Commissie, 2013, Autum forecasts, Brussel.
OESO (2014), Web-statistics, Parijs.
Panteia/ EIM (2012). “Dynamiek van investeringen in Nederland”, Nederland.
Leering, R., en L. Vissenberg, (2011), “Trendmatige daling investeringen”, ESB.
Leering, R., en G. Schotten, “De puzzel van het Nederlandse spaaroverschot”, Me Judice, 2 februari
2012.
Ven, R. van den (2013), Onbenut groeipotentieel in grote delen van de economie, ESB jaargang 98, nr. 4653, 8 februari.