Effectiviteitsvraag nog onderbelicht bij natuurvriendelijk ondernemen

Onderwerp:
fabriek
Afbeelding ‘Factory’ van marcovdz (CC BY-NC-ND 2.0).
Bedrijven meten zelden welke impact hun activiteiten hebben op de natuur, zelfs als zij heel milieubewust bezig zijn. Dit blijkt uit een inventarisatie van 90 initiatieven gericht op ‘natuurinclusief ondernemen’ door de Wageningse onderzoekers Stijn Reinhard, René Verburg, Sander van den Burg en Trond Selnes. Dit is een gemis, want uiteindelijk gaat ondernemen met oog voor het milieu hier wel over. De vraag is immers hoe keuzen in bedrijfsprocessen uitwerken op de natuur.

Rijksbeleid

De Rijksnatuurvisie stelt dat natuur er baat bij heeft als bedrijven natuur expliciet meenemen in de keuzes die ze maken. Een toenemend aantal bedrijven is ook druk bezig om prestaties op het gebied van natuur te rapporteren. Inmiddels zijn er ook verschillende protocollen en methoden beschikbaar voor het bepalen van de afhankelijkheid van natuur en de impact op natuur van bedrijven. Deze bieden echter weinig inzicht in het kwantificeren van de impact van bedrijven op natuur. Bedrijven willen vooral weten hoe ze gebruik maken van natuur om hun risico’s met betrekking tot hun afhankelijkheid van natuur te verminderen.

Bedrijven zijn ook geïnteresseerd in de voor hen relevante emissies, maar minder op het meten van hun impact op natuur. Dat laatste kost veel inzet en levert vooral gedoe op. Omdat bedrijven verschillende methoden gebruiken, kunnen hun bevindingen niet worden geaggregeerd. Ook meten bedrijven deelprocessen en dus maar een deel van hun totale impact op natuur, zodat de verandering van de status van natuur in de toekomst niet duidelijk is. De bijdrage van het natuurinclusieve beleid van de Rijksoverheid aan de status van de Nederlandse natuur kan daardoor niet worden bepaald. Om de motivatie van bedrijven en burgers te verhogen en een opschaling te bereiken, is meer inzicht in de effectiviteit van acties nodig en dienen de meetmethoden meer geschikt te worden gemaakt voor het omgaan met de complexiteit van de impact van bedrijven op de natuur. Wetenschappelijke kennis over de processen en gegevens over de status van de natuur zijn wel beschikbaar. En een blik op de koplopers laat zien dat als bedrijven en ngo’s de handen ineenslaan, er stappen gezet kunnen worden.

Naar een natuurinclusieve economie

In de Rijksnatuurvisie van 2014 beschrijft de Rijksoverheid welke ontwikkeling van het natuurbeleid zij voor ogen heeft. Natuurbeleid moet inclusief worden door betrokkenheid van burgers en bedrijven te vergroten. Zij worden geacht het belang van natuur te erkennen en een actieve rol op zich te nemen in de bescherming van natuur. En wie op internet rondzoekt naar “bedrijven” en “natuur” stuit op een groot aantal persberichten, rapporten en conferenties over de actieve rol die het bedrijfsleven speelt, of kan spelen.

Maar weten we wat al deze initiatieven op kunnen leveren aan natuurwinst? Wordt dat sowieso wel gemeten of bijgehouden? Om daarop antwoord te krijgen hebben wij circa 90 bedrijfsinitiatieven geïnventariseerd met betrekking tot natuurinclusief ondernemen. Hiervoor maakten we gebruik van Nederlandse kennisplatforms, zoals platform BEE, de Groene Tafels, Green Deals, etc. Hiervan zijn 10 initiatieven of koplopers nader onderzocht door middel van interviews.

De relatie tussen een bedrijfsproces en natuur bestaat enerzijds uit het gebruik van natuur/ natuurlijk kapitaal, bijvoorbeeld een ecosysteemdienst en anderzijds uit de impact van het bedrijf op de natuur, bijvoorbeeld de uitgestoten emissies die de natuurcondities beïnvloeden, zie figuur 1.

Gebruik van natuur

Bij het gebruik van natuur richten bedrijven zich op de risico’s en afhankelijkheden van bedrijfsprocessen van het natuurlijk kapitaal, zoals het gebruik van bijvoorbeeld water en grondstoffen. Om vergelijkende statistieken op te stellen zijn afspraken gemaakt over onder andere definities, accountancy regels. Hieruit zijn onder andere voor bedrijven het Natural Capital Protocol (Natural Capital Coalition, 2016), het Corporate Ecosystem Service Review (Hanson et al., 2012), en het System of Environmental-Economic Accounting (SEEA; EC et al., 2012) voor overheden. Het door SEEA ontwikkelde raamwerk worden gebruikt om beleidsmakers te informeren over natuurlijk kapitaal zoals in het Wealth Accounting and Ecosystem Partnership Services (WAVES). Veel aandacht gaat uit naar de kapitalisatie van deze afhankelijkheden en risico’s voor de bedrijfsprocessen. De verwachting is dat bedrijven, door in kaart te brengen wat de kosten en baten zijn, hun processen en relatie met natuur zo inrichten dat de risico’s voor levering van grondstoffen zijn afgedekt. In deze groep zien we metingen aan natuur die locatiespecifiek zijn, waarbij veldwerk noodzakelijk is (bijvoorbeeld Rimmel en Jonäll, 2013). Hiervoor worden (vaak) methoden gebruikt uit de academische wereld.

Impact op natuur

De impact gerelateerde methoden richten zich op de effecten van bedrijfsactiviteiten op de natuur. De drijfveer voor het terugdringen van emissies of vervuiling is milieubeleid of corporate social responsibility (CSR), waarbij de focus ligt op het meten van de emissie en niet op de effecten op natuur. Hier worden gestandaardiseerde methoden gebruikt om hulpbronnen in kaart te brengen en emissieberekeningen te doen zoals Ecological Footprint Accounts (Global Footprint Network), milieu impact studies en bijvoorbeeld Life Cycle Assessments (LCA). Deze methoden zijn generiek en vooral gebaseerd berekeningen met kentallen (bijvoorbeeld Goedkoop et al., 2008). Er worden geen veldmetingen uitgevoerd.

Figuur 1. Illustratie gebruik en impact van een bedrijf op een natuurgebied

natuur 

Beide benaderingen (gebruik en impact) geven echter geen informatie over de effecten op natuur en biodiversiteit. Zo laten de “gebruik methoden” niet zien welke effecten op natuur te verwachten zijn bij de onttrekking van natuurlijke hulpbronnen en zijn de “impact methoden” te generiek om zinvolle uitspraken over de toestand van natuur te doen.

Het meten van bedrijfsimpact is complex, maar nodig

De grootste uitdaging bij het meetbaar maken van natuur en biodiversiteit is dat dit complex is om te meten omdat biodiversiteit regionaal wordt bepaald. Anders dan bijvoorbeeld CO2 emissies, die een mondiaal effect hebben op klimaatverandering, moeten natuur-inclusieve metingen altijd rekening houden met de lokale context. Biodiversiteit varieert in ruimte en tijd, waarbij interacties tussen soorten onderling en relaties tussen soorten en abiotische factoren, zoals water, nutriënten ed., door menselijke invloed (zogenaamde drukfactoren) worden beïnvloed. Zo zullen stikstofemissies leiden tot veranderingen in vegetaties, maar deze veranderingen zullen eerder (en krachtiger) optreden in gebieden die naast hoge stikstofemissies ook kampen met bijvoorbeeld verdroging.

Vanuit het academische veld is er kennis over de wisselwerking tussen drukfactoren en natuur beschikbaar. Deze kennis is echter niet eenvoudig over te brengen naar en toe te passen op de milieurekeningen van bedrijven. Dit heeft onder andere te maken met het ontbreken van specifieke kennis over bedrijfsactiviteiten en hun effect op natuur. Om een werkbaar meetinstrumentarium voor bedrijven op te zetten, moeten de meetmethoden zodanig worden uitgewerkt dat zij èn generalistisch kunnen worden ingezet èn locatiespecifieke data kunnen gebruiken om tot accurate en relevante uitkomsten te komen.

De beschikbaarheid van gegevens is geen kritische factor. Zo hebben overheden en ngo’s de laatste jaren veel tijd en geld geïnvesteerd om de toestand van natuur in kaart te brengen. Nationaal zijn dat onder andere de Atlas Natuurlijk Kapitaal (www.atlasnatuurlijkkapitaal.nl), de Nationale Databank Flora en Fauna (www.ndff.nl) en internationaal onder andere het IBAT (Integrated Biodiversity Assessment Tool) initiatief van IUCN, Conservation International en Birdlife. Al deze initiatieven richten zich op het ontsluiten van gegevens over de toestand van natuur, maar geven geen inzicht of kennis over mogelijke effecten van bedrijfsactiviteiten op die toestand.

Veel raamwerken en weinig meten

Bedrijven leggen verantwoording af door jaarlijks milieurekeningen op te stellen. Natuureffecten zouden hier vanzelfsprekend een onderdeel van moeten vormen. Diverse instituten hebben hiervoor uniforme rapportages ontwikkeld die de uitkomsten legitimiteit geven. Voorbeelden van dergelijke rapportagemethoden zijn onder andere Public Environmental Reporting Initiative (PERI), het rapport van de Coalition for Environmentally Responsible Economics (CERES), de ICC Business Charter for Sustainable Development (ICC), en het Global Reporting Initiative (GRI) (zie Jose and Lee, 2006).

Een uitdaging hier is dat de protocollen wel aangeven welke indicatoren gerapporteerd zouden kunnen worden, denk aan de diverse biodiversiteitsindicatoren in GRI, maar dat deze protocollen in het midden laten hoe bedrijven dit kunnen meten. Daarnaast beschrijven deze indicatoren niet de werkelijke impact op natuur en zijn daardoor eigenlijk nauwelijks informatief.

Bij zowel de ‘gebruik’ als ‘impact’ metingen is het daarnaast van belang dat bedrijfsactiviteiten niet in isolement moeten worden bekeken. Activiteiten van andere actoren rondom bijvoorbeeld natuurgebieden kunnen zowel dit gebruik als de toestand van natuur negatief beïnvloeden. De onderlinge effecten (impacts) van diverse bedrijven op een natuurgebied zouden moeten worden geïnventariseerd (zie figuur 2). Veel emissies hebben immers een cumulatief karakter maar de effecten zijn vaak niet-lineair, ze kunnen elkaar versterken met veel grotere negatieve gevolgen op de natuur als gevolg. Dit betekent dat metingen veelal in samenhang met andere metingen en actoren moeten worden uitgevoerd, wat een extra laag in de complexiteit te weeg brengt.

Figuur 2. De samenhang tussen gebruik van natuur, impact op natuur en mogelijke transities naar een natuurinclusieve economie (natuurcombinaties, regionale samenwerking, etc.)

economie

De praktijk van bedrijven die meten

Vaak geven bedrijven aan dat er niet zozeer sprake is van een kennistekort, maar dat het vooral gaat om het gebruik van en de omgang met kennis. Toch constateren we dat specifieke kennis over het effect van de bedrijfsactiviteit op natuur ontbreekt. Bedrijven geven aan dat de methodieken voor het echt meten van impact op natuur ingewikkeld en tijdrovend zijn en daardoor gedoe opleveren. Daarbij komt dat het veel aantrekkelijker is om snel in actie te komen. En, hoe verder natuur komt te staan van de primaire bedrijfsprocessen hoe meer gedoe er wordt ervaren: het is lastiger, er is minder bereidheid tot meten, men is afhankelijker van de kennis van anderen en dat vereist samenwerking dat veel tijd kost.

Maar de koplopers blijven zoeken en blijven proberen. Zoals de tapijtmaker die plastic en oude visnetten opruimt uit de oceanen en hergebruikt. Of melkproductie waarbij boeren, een natuurorganisatie en een bank samenwerken. In beide gevallen proberen ze goede impact metingen te realiseren, ook al is het even zoeken naar werkbare oplossingen. Koplopers werken daarbij vaak en graag met andere ‘duurzaamheidsactoren’ en ze starten relatief gemakkelijk een proces van co-creatie, zoals bedrijven die medeoprichters zijn van de Groene Zaak. Zij co-creëren nieuwe samenwerkingsverbanden en initiatieven. Uiteindelijk willen ze nieuwe toepassingen. “Dat vraagt partnerschappen”, met bedrijven en natuurorganisaties maar ook met (semi-)overheden als waterschappen. Bedrijven maken bij het meten gebruik van netwerken van vrijwilligers via de particuliere natuurorganisaties zoals SOVON, RAVON, etc.

Dit betekent dat voor metingen nog meer ingezet zal worden op zogenaamde ‘Citizen science’. Het argument dat hiervoor gehanteerd wordt is dat “je moet vermijden dat je voor elke wijziging in de productie naar een specialist moet.” Maar soms zijn specialisten wel degelijk nodig. Bijvoorbeeld de biodiversiteitswinst die te halen is in veengebieden. Deze winst is lastig te meten, de winstuitkering vraagt een lange tijd, met als gevolg dat er veldmetingen nodig zijn die door universiteiten gedurende vele jaren bijgehouden moeten worden.

Vaak hebben koplopers ook te maken met diverse samenwerkingsverbanden waar ngo’s zich de rol van kennisleverancier opnemen. ngo’s en bedrijven hebben vaak zeer verschillende opvattingen over zowel de relevante impacts als over de acties die worden voorgesteld. Vaak zijn de voorgestelde acties bij lange na niet voldoende om werkelijk een verschil te maken. Deels komt dit omdat het ‘laaghangende fruit’ allang geoogst is: er moeten nu grote stappen worden gezet met ingrijpende aanpassingen aan productiesystemen tot gevolg. Dit vraagt om daadwerkelijke innovaties en niet om relatief kleine (incrementele) bedrijfsaanpassingen.

Opvallend is dat de koplopers aangeven nauwelijks afhankelijk te zijn van de Rijksoverheid. Dat gaat echter om een subsidie afhankelijkheid. Zij vragen wel nadrukkelijk om voorwaarden die overheden moeten scheppen voor goede maatregelen op bedrijfsniveau, zoals (internationale) standaarden, infrastructuur, groene fiscalisering, beschikbaarheid van databanken en kennisnetwerken en tot slot continue aandacht voor draagvlak en bereidheid om mee te denken en te werken. Dat moet leiden tot de ontwikkeling van een bedrijfsgerichte biodiversiteitsmonitor, maatregelen en key performance indicators en certificering. Uiteindelijk willen ze eenvoudige en werkbare tools, dure meetsystemen zullen weinig gebruikt worden.

Conclusie

Bedrijven meten zelden hun impact op natuur. Onder koplopers constateren we wel een behoefte om te weten wat de investeringen aan duurzaamheid opleveren. En dan komt ook de vraag over de impact op de natuur naar voren. Dat vraagt niet meteen een ingewikkeld meetinstrument. Echter, als we simpelweg niet eenvoudig kunnen aannemen dat milieuvriendelijker werken automatisch zal leiden tot natuurwinst, is het lastig om stellen dat acties ook kosteneffectief uitgevoerd worden. De vraag is dan of er voldoende druk op de bedrijven komt wat betreft het aantonen wat de impact is van de bedrijfsvoering. En dan kan ineens de impact op natuur ook op de agenda komen te staan. Dit raakt zowel de betrouwbaarheid als de legitimiteit van acties (van Voorn et al., 2016). De Rijksoverheid wil dat bedrijven meer natuurinclusief gaan werken. In een recent artikel op Me Judice stelt Stegeman dat “het uiteindelijke succes van de duurzame beleidsdoelen niet zal afhangen van de methodologische duidelijkheid of statistische zuiverheid. Concrete actie en acceptatie zijn uiteindelijk de factoren die bepalen of het beleid duurzaam is of niet.” Het door de Rijksoverheid gewenste effect wordt echter alleen bereikt als de werkelijke natuurinclusieve activiteiten boven komen drijven. Dat wordt versneld als duidelijk wordt welke activiteiten natuurinclusief zijn, en dit eenduidig en geaccepteerd kan worden bepaald. Om dat te weten is meten in een of ander vorm nodig. En hiervoor kunnen bedrijven, burgers, ngo’s en kennispartners veel aan elkaar hebben.

Literatuur

European Commission, Food and Agriculture Organization, International Monetary Fund, Organisation for Economic Co-operation and Development, United Nations, World Bank. 2012. System of Environmental-Economic Accounting. Central Framework.

Goedkoop, M., Heijungs, R., Huijbregts, M., De Schryver, A., Struijs, J., Van Zelm, R. 2008. ReCiPe. A life cycle impact assessment method which comprises harmonised category indicators at the midpoint and the endpoint level; First edition Report I: Characterisation. 6 January 2009 (updated May 2013). RIVM, Bilthoven.

Hanson, C., Ranganathan, J., Iceland, C., and Finisdore, J. 2012. The Corporate Ecosystem Services Review: Guidelines for Identifying Business Risks and Opportunities Arising from Ecosystem Change. Version 2.0. Washington, DC: World Resources Institute.

Jose, A., Lee, S-M. 2006. Environmental Reporting of Global Corporations: A Content Analysis based on Website Disclosures. Journal of Business Ethics 72:307–321. DOI 10.1007/s10551-006-9172-8

Rimmel, G., Jonäll, K. 2013. Biodiversity reporting in Sweden: corporate disclosure and preparers' views. Accounting, Auditing & Accountability Journal, Vol. 26: 746 – 778.

Natural Capital Coalition, 2016. The path towards the Natural Capital Protocol. A primer for business.

Voorn, G.A.K. van; Verburg, R.W. ; Kunseler, E.M. ; Vader, J. ; Janssen, P.H.M. 2016. A checklist for model credibility, salience, and legitimacy to improve information transfer in environmental policy assessments. Environmental Modelling & Software 83: 224 - 236.

Te citeren als

Stijn Reinhard, Rene Verburg, Sander van den Burg, Trond Selnes, “Effectiviteitsvraag nog onderbelicht bij natuurvriendelijk ondernemen”, Me Judice, 23 maart 2017.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Afbeelding ‘Factory’ van marcovdz (CC BY-NC-ND 2.0).

Ontvang updates via e-mail