Economieopleidingen mogen best wat Nederlandser georiënteerd zijn

Onderwerp:
Economieopleidingen mogen best wat Nederlandser georiënteerd zijn image
Collegezaal. Door ''Jarmo Luk''

Er woedt debat over de focus van onze academische opleidingen: nationaal of internationaal, Nederlands- of Engelstalig? Volgens jonge economen Joris Tieleman en Sam de Muijnck mag het wel wat Nederlandstaliger, maar schort het vooral aan vakken die concrete kennis en inzicht bieden in de Nederlandse en Europese economie, instituties en maatschappelijke vraagstukken.

Inleiding

Deze week brak een relletje uit over de toegevoegde waarde van academische opleidingen aan de Nederlandse samenleving. De concrete aanleiding was een aankondiging door minister Dijkgraaf dat Den Haag voortaan wil meebeslissen over de taal waarin universiteiten hun opleidingen aanbieden (Het Parool, 16 juni 2023).

Politieke sturing van academisch onderwijs komt de kwaliteit en onafhankelijkheid van de universiteit niet ten goede. Vaak leidt ‘sturing van bovenaf’ tot performatieve ‘box ticking’, een extra bureaucratische last. Maar binnen het veld valt wel degelijk een verbeterslag te maken. In dit artikel betogen we dat meer nationaal en regionaal georiënteerd onderwijs waardevol zou zijn om de Nederlandse economiestudenten voor te bereiden op hun toekomstige werk. Taal is daarin slechts een kleine factor. Zeker voor een maatschappelijk gerichte opleiding als economie is de inhoud van de vakken zeer bepalend voor de mate waarin hun afstudeerders kunnen bijdragen aan de Nederlandse samenleving, in het bijzonder de aandacht voor de nationale en regionale context. Wij zijn daarbij geen voorstander van volledig Nederlandstalig onderwijs, zowel qua opleidingen als qua vakken binnen elke opleiding. Dat zou intellectueel een flinke stap achteruit zijn.

Hoewel de maatregel zoals Dijkgraaf die momenteel voorstelt tamelijk lomp en ongericht is, en we ons zeker niet moeten terugtrekken achter de dijken, valt over de taalkeuze van onze economieopleidingen wel degelijk een stevig debat te voeren.

Ook laten we in dit artikel de vraag buiten beschouwing of onze universiteiten zich zouden moeten richten op het aantrekken en onderwijzen van grote aantallen buitenlandse studenten - dat is een breder debat. Wij richten ons hier puur op het optimaal opleiden van Nederlandse professioneel economen. Zij vormen immers de bulk van de economiestudenten in de bachelorstudies.

Onderzoeksvraag en achtergrond

Onze kernvraag: in hoeverre bereiden de huidige opleidingen hun studenten voor om te werken als econoom in de Nederlandse context? We baseren ons hiervoor op Van Dalen, Klamer en Koedijk’s economenenquete uit 2014-2015 over de verschillen tussen de behoeften van academische en professionele economen. Zij ondervroegen hiervoor 450 economen verbonden aan Nederlandse universiteiten en 403 andere leden van de KVS, getypeerd als ‘economen werkzaam in de praktijk’.

Taal wordt hierbij niet expliciet genoemd. Wel zien we dat universitair economen van al hun taken de hoogste prestatiedruk ervaren omtrent het publiceren van onderzoek in hoog aangeschreven internationale tijdschriften, en dat bovenaan het lijstje met de ‘ideale kwaliteiten van een academische econoom’ staat: goed zijn in empirisch onderzoek. Hiervoor hebben studenten het meeste baat bij Engelstalig onderwijs en een focus op technische vaardigheden voor complex kwantitatief onderzoek.

Bij professioneel economen staat bovenaan de lijst dat zij een ‘visie op toekomstige ontwikkelingen’ nodig hebben. In hoeverre het onderwijs ze daarop voorbereidt is een ander debat. Op de tweede plek staat ‘Economie simpel en begrijpelijk maken’. Dat vereist het beheersen van een Nederlandstalig economisch vocabulaire en het begrijpen van Nederlandstalige beleidsdebatten over economie. Daarna komen ‘Een gedegen kennis van de Nederlandse economie’ en ‘Onderwerpen in historische context plaatsen’, en dan pas komen de wetenschappelijke literatuur en de wiskundige en statistische kwaliteiten.

Uit de economenenquête blijkt dat de academische en professionele econoom van elkaar verschillen. Een veelvoorkomend tegenargument luidt dan ook: leren jonge professioneel economen niet alles in de praktijk? Geen enkele studie kan immers volledig voorbereiden op een baan en, bovendien, academische opleidingen zijn niet bedoeld als beroepsopleiding. Dat is waar, maar een brede basiskennis van het werkveld is blijkbaar wel een vereiste voor economen die in de praktijk aan de slag gaan, en is meestal maar gedeeltelijk te vinden op de werkvloer. Je komt daar als instromend econoom toch meestal in een bepaalde beleids- of bedrijfssilo terecht, en leert daar weliswaar de kneepjes van het vak van die afdeling, maar niet een begrip van het bredere systeem waar men onderdeel van is.

Voor dit artikel kijken we naar de vakomschrijvingen van alle bacheloropleidingen economie in Nederland. Om te beginnen naar de taal, want daar begon het debat mee. Vervolgens trekken we de vraag breder en onderzoeken in hoeverre de opleidingen hun studenten de basiskennis meegeven van de Nederlandse economische instituties, sectoren en de belangrijkste maatschappelijke vraagstukken.

Taal: Nederlands of Engels?

Om te beginnen kijken we naar de taal waarin opleidingen worden aangeboden. Daar valt voor zowel de Nederlandse als Engelse taal wat te zeggen. Wie in het Engels op hoog niveau heeft leren denken, praten en lezen over economie, heeft makkelijker toegang tot de internationale wetenschappelijke tijdschriften, en kan makkelijker het gesprek aangaan met internationale vakbroeders en, in toenemende mate, -zusters.

Academische economen zijn, veel sterker dan professionele economen, gericht op het publiceren in internationale (overwegend Amerikaanse) academische tijdschriften (Van Dalen, Klamer, Koedijk, 2015).[1] Het Nederlandse beleidsdebat in de eigen taal kunnen volgen is daarbij weinig behulpzaam, dus academische economen werken vaak liever in het Engels.

Voor hun studenten is het een andere zaak. Slechts 3% van degenen die een bachelor economie volgen, gaan uiteindelijk de wetenschap in, gemeten als het aantal dat start met een proefschrift (Tieleman, De Muijnck, Kavelaars, Ostermeijer, 2017). Zij zouden veel baat hebben bij het leren van specifiek Nederlands economisch jargon, en van het volgen van Nederlands(talig)e beleidsdebatten. Een zekere onderdompeling is vereist om daar vloeiend in te worden, en ook te leren tussen de regels te lezen en luisteren.

Wat zeggen de data? Er is momenteel geen volledig Nederlandstalige bachelor economie, maar er komt er wel een aan (Leiden). Daarnaast zijn er vijf opleidingen waar in beide talen wordt lesgegeven (VU, Wageningen, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg). Hier worden, grofweg, de hoorcolleges en werkgroepen van het eerste jaar in het Nederlands gedaan. Dan zijn er nog vier universiteiten die hun bachelor alleen in het Engels aanbieden (UvA, Maastricht, Utrecht, Groningen). Een ruime meerderheid van de vakken wordt dus alleen in het Engels aangeboden.

Academische economen [zijn] gericht op het publiceren in internationale tijdschriften [...] Het Nederlandse beleidsdebat in de eigen taal kunnen volgen is daarbij weinig behulpzaam [...] Voor hun studenten is het een andere zaak. Slechts 3% van degenen die een bachelor economie volgen, gaan uiteindelijk de wetenschap in [...] Zij zouden veel baat hebben bij het leren van specifiek Nederlands economisch jargon.

De kleine groep van studenten die de wetenschap in willen worden hiermee bevoordeeld. De overgrote meerderheid van de studenten die in Nederlandse overheden of het bedrijfsleven aan de slag zullen gaan, missen daarentegen een waardevol stuk kennis en communicatievaardigheid. Hoewel de maatregel zoals Dijkgraaf die momenteel voorstelt, tamelijk lomp en ongericht is, en we ons zeker niet moeten terugtrekken achter de dijken, valt over de taalkeuze van onze economieopleidingen wel degelijk een stevige discussie te voeren.

Inhoud is belangrijker dan taal

Veel belangrijker echter dan taal, in onze ogen, is de mate van inhoudelijke focus op Nederlandse en Europese sectoren en instituties. Zeker, we zijn een klein en open land. Die internationale oriëntatie is economisch gezien cruciaal, om nog te zwijgen van de politieke en culturele voordelen. Toch spelen de meeste economische vraagstukken zich voor een belangrijk deel op nationaal of regionaal niveau af.

Kennis van de belangrijkste Nederlandse en Europese sectoren en instituties is dan ook van grote toegevoegde waarde voor een vers afgestudeerd econoom. Dat vereist enerzijds nomothetische kennis, dat wil zeggen kennis van algemene patronen, generalisaties, ‘economische wetmatigheden’. Dit soort kennis is veelal de focus van internationale economische tijdschriften en de modellen uit de standaard (meestal Amerikaanse) lesboeken. Het vormt ook de bulk van onze opleidingen economie. Maar het oplossen van praktijkvraagstukken behoeft ook idiografische kennis, van de specifieke context en situatie waarin het vraagstuk zich afspeelt. Om als econoom bij te dragen aan de praktijk zijn beiden nodig.

Wat voor vakken krijgen economiestudenten over onze economie? We bekijken deze vraag op twee niveaus: Nederlands en internationaal. Immers, voor een toenemend aantal maatschappelijke vraagstukken heeft een puur nationale lens weinig zin. Hiervoor hebben we aan de hand van online vakomschrijvingen en de voorgeschreven literatuur geturfd hoeveel economiefaculteiten (keuze)vakken aanbieden die zich primair op sectoren, instituties of concrete maatschappelijke vraagstukken richten. We tellen hierbij dus niet de vakken die primair theorie of methodologie behandelen, en de echte wereld vooral gebruiken ter illustratie en in de vorm van beperkte cases.

Economische instituties

Kijken we naar Nederland, dan is het beeld vrij karig. Geen enkele Nederlandse economiefaculteit biedt haar studenten een integraal beeld van de Nederlandse economie, met bijvoorbeeld een overzicht van de grootste sectoren en handelspartners, of van de belangrijkste instituties die ons corporatistische poldermodel vormen.

Wel zijn er een heleboel vakken die theorie aanbieden omtrent instituties. In Nijmegen, Groningen, Maastricht, Tilburg, Utrecht en Wageningen krijgen studenten nieuwe institutionele economische theorie geleerd, met vakken als Economic Growth of Institutions of Institutional Economics, waarbij ook wel cases van instituties langskomen. En in alle bachelors wordt minimaal één vak publieke economie meegenomen, meestal getiteld public finance, economics of the welfare state of public sector. Ook zijn er vakken arbeidseconomie, wat wederom een focus op een reële markt suggereert.

Deze vakken zijn zichtbaar in tabel 1 onder het kopje ‘Economische subdisciplines’. Ze dragen wezenlijk bij aan de verdieping in de opleidingen en aan de verbinding tussen literatuur en onderwijs. Maar ze vormen slechts een gedeeltelijk antwoord op de vraag naar de maatschappelijke relevantie van deze studies. Waarom? In de meeste van deze vakken vormt de theorie de bulk van de vakinhoud. De echte wereld blijft bijna altijd beperkt tot korte cases en andere uitstapjes. Dat is een gemiste kans. Het betekent dat de jonge economen die aan Nederlandse universiteiten afstuderen dit overzicht zelf achteraf bij elkaar moeten puzzelen.

In andere landen is dit vaak uitgebreider. Op een universiteit als Trinity College Dublin (de hoogst aangeschreven universiteit van Ierland) krijgen tweedejaars studenten standaard een vak van tien studiepunten over The Economy of Ireland. Studenten “…verwerven inzicht in de Ierse economie en beleidsvorming, zien hoe verschillende vormen van druk en beleid de ontwikkeling van de Ierse economie in de loop der tijd hebben beïnvloed,...”. Dit alles inclusief een stukje geschiedenis, handelsbeleid, analyse van de recente financialisering van de Ierse economie en haar overige topsectoren.

De echte wereld blijft bijna altijd beperkt tot korte cases en andere uitstapjes. Dat is een gemiste kans. Het betekent dat de jonge economen die aan Nederlandse universiteiten afstuderen dit overzicht zelf achteraf bij elkaar moeten puzzelen.

Kijken we niet alleen naar vakken over Nederlandse maar ook over Europese economische instituties en context, dan fleurt het beeld wat op. Wageningen, Nijmegen, Groningen en Maastricht bieden vakken aan over de Europese Unie en Eurozone. Deze vakken bestaan vaak uit een mix van theoretische kennis omtrent bijvoorbeeld optimal currency areas en contextuele kennis over Europese instituties, geschiedenis en beleid. Daarnaast is in Nijmegen het vak Comparative Economic and Business Systems te volgen, dat economische instituties van verschillende landen vergelijkt. Wageningen heeft tot slot het vak Bestuur, vertrouwen en veranderingen in beleid, met als centrale casus de internationale onderhandelingen rondom de Noordzee. Trekken we de vraag nog iets breder en nemen we ook economische geschiedenis mee, die immers ook over de echte economie gaat, dan verschijnen nog twee keuzevakken: Economic History in Rotterdam en Financial history and intermediation in Tilburg.

Kortom, de meeste faculteiten bieden wel één à twee vakken aan over de concrete structuur en context van economie op Europees, regionaal of internationaal niveau. Maar de Nederlandse economie wordt nergens integraal behandeld.

Economische sectoren

Zijn er dan wel meer vakken die inzoomen op kleinere delen van de economie, zoals nationale of regionale economische sectoren? Ook hiervoor maken de meeste Nederlandse faculteiten maar beperkt ruimte in hun onderwijs. Theorie voert nog altijd de boventoon. De empirische revolutie begint echter wel door te dringen naar het onderwijs: steeds vaker zien we vakken waar de theorie wordt aangevuld met econometrische data uit de wetenschappelijke literatuur.

Dit is bijvoorbeeld het geval bij derdejaars keuzevakken als Port Economics aan de Erasmus Universiteit. Maar een regressie op één of meerdere datasets is toch heel wat anders dan een sectoranalyse, waarin de interne structuren van de sector worden belicht, de grootste partijen bestudeerd, de internationale relaties bekeken en recente ontwikkelingen langskomen. Dat is het soort kennis en een manier van kijken naar economie die de gemiddelde student later vaak hard nodig gaat hebben in zijn werk, tenzij hij tot de kleine minderheid behoort die aan de universiteit blijft om academisch onderzoeker te worden. Maar dat soort vakken hebben we nergens kunnen vinden in Nederland’s bacheloropleidingen in de economie, noch over Nederlandse sectoren, noch over Europese.

Economische maatschappelijke uitdagingen

De huidige discussie draait erom hoeveel de samenleving heeft aan de economen die van onze opleidingen afstuderen. Dan gaat het niet alleen om kennis van economische instituties en sectoren. Onze derde vraag is dan ook hoeveel deze jongeren leren over maatschappelijke uitdagingen zoals klimaatverandering, economische ongelijkheid of financiële instabiliteit.

Op Nederlands niveau is dit beperkt. Wageningen biedt het vak Economie en beleid in de energietransitie, waarin studenten een eigen onderzoek doen naar de politieke en economische processen die gepaard gaan met de energietransitie. In Rotterdam kunnen studenten Economics of Sustainability volgen, een praktisch ingestoken vak vol met gastcolleges van prominente sprekers uit verschillende Nederlandse sectoren, ongetwijfeld met dank aan het uitgebreide netwerk van de docent, voormalig Tweede Kamerlid prof. Elbert Dijkgraaf. Naast deze twee waardevolle voorbeelden hebben we geen vakken kunnen vinden die zich hoofdzakelijk richten op maatschappelijke uitdagingen in Nederland van economische aard.

Weer wordt het beeld iets beter wanneer we uitzoomen naar Europese of wereldwijde maatschappelijke vraagstukken. De Vrije Universiteit Amsterdam begint met Economic Challenges. In Tilburg leren studenten communiceren richting beleidsmakers in het vak Visualizing Data and Writing for Policymakers. Maastricht biedt het vak Economics of Transition and Resilience, en aan de Universiteit van Amsterdam kan Economics of Climate Change gevolgd worden.

Het totaal blijft echter vrij beperkt: zelfs universiteiten die zich hier publiekelijk op laten voorstaan, besteden er minder dan 5% van de studiepunten in hun bachelor aan.

Tabel 1. Welke thema’s komen aan bod in de bachelorstudies economie in Nederland?

Conclusie

Welke conclusies kunnen we trekken? Ten eerste, de taalkeuzes van opleidingen bevoordelen de weinige studenten die zich richten op een academische carrière boven de velen die in Nederland aan de slag gaan als professioneel econoom. Ten tweede, de economische instituties worden overal behandeld in termen van universele theorie, maar veel minder zoals ze er in de Nederlandse of Europese praktijk uitzien. Ten derde, concrete economische sectoren komen vrijwel niet aan bod. Ten vierde, er is een klein, maar groeiend aanbod van vakken omtrent maatschappelijke uitdagingen.

Hoe komt het dat onze economieopleidingen hun studenten slechts beperkt voorbereiden op de praktijk in de private of publieke sector als professioneel econoom? Het is onmogelijk om op basis van deze beschrijvende statistiekjes een stevige conclusie te trekken over de oorzaken. Maar het lijkt erop dat de oriëntatie op internationale, vaak Amerikaanse, vaktijdschriften, die nu eenmaal vooral op zoek zijn naar universele economische wetmatigheden en minder belangstelling hebben voor de specifieke instituties en sectoren van een klein landje aan de Noordzee, toch ook flinke opofferingskosten met zich meebrengt voor onze samenleving.

Het lijkt erop dat de aanhoudende oriëntatie op internationale, vaak Amerikaanse, vaktijdschriften [...] óók flinke opofferingskosten met zich meebrengt voor onze samenleving.

Hoe zou het anders kunnen? In ons recente boek Economy Studies: A Guide to Rethinking Economics Education doen we voorstellen voor een standaardvak Know Your Own Economy, hier beschikbaar in Open Access. Ook kunnen we leren van internationale voorbeelden zoals het vak The Economy of Ireland. Verder zou ook universitair HR-beleid kunnen helpen dat publiceren in internationale vakbladen minder zwaar laat wegen en onderzoek naar de nationale of regionale economie meer meeweegt.

Daarbij is het onderscheid tussen taal en inhoud cruciaal. Hoewel academisch onderwijs in de Nederlandse taal zeer waardevol kan zijn voor aanstaande economen, is het ook prima mogelijk om de Nederlandse instituties en sectoren in het Engels te leren kennen. En hoewel het even zoeken kan zijn, is daar ook voldoende sterke literatuur voor te vinden (bv. Touwen, 2014). Op basis van dit onderzoek maken wij bijvoorbeeld momenteel een lespakket ‘Know Your Own Economy: The Netherlands’ binnen de academische non-profit Center for Economy Studies.

Voetnoten


 [1]Uit dit onderzoek bleek overigens ook dat ongeveer twee derde van de economen die in de praktijk werken, menen dat hun academische collega’s nuttige inzichten voor beleid leveren. Eén derde vond van niet. Of dit veel of weinig is, laten we aan de lezer. Het is hoe dan ook een interessant stukje data in het kader van de huidige discussie omtrent de maatschappelijke bijdrage van de universiteit.

Referenties

Harry van Dalen, Arjo Klamer, Kees Koedijk, “De ideale econoom staat onder druk”, Me Judice, 16 maart 2015.

Jeroen Touwen, “The Hybrid Variety: Lessons in Nonmarket Coordination from the Business System in the Netherlands, 1950–2010”, Enterprise & Society, Volume 14 (4), 2014, pp. 849-884

Joris Tieleman, Sam de Muijnck, Maarten Kavelaars and Francis Ostermeijer, “Thinking like an Economist? A quantitative analysis of economics bachelor curricula in the Netherlands”, Rethinking Economics NL, 2017.

Sam de Muijnck, Joris Tieleman, “Economy Studies: A Guide to Rethinking Economics Education”, Amsterdam University Press, 2021.

Te citeren als

Joris Tieleman, Sam de Muijnck, “Economieopleidingen mogen best wat Nederlandser georiënteerd zijn”, Me Judice, 22 juni 2023.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Collegezaal. Door ''Jarmo Luk''

Ontvang updates via e-mail