Havenbedrijf Rotterdam
“Onze toegevoegde waarde voor Nederland is groot”, schrijft de algemene
directie van het Havenbedrijf Rotterdam N.V. in het voorwoord van haar
jaarverslag 2018. Zij beroept zich op een onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit zou blijken dat de Rotterdamse haven in 2017 45,6
miljard euro, ofwel 6,2 procent bijdroeg aan het bruto binnenlands product.
“Dat is twee keer meer dan tot nu toe berekend”. Dit wordt toegeschreven
aan de extra waarde die aan de haven van Rotterdam is toegekend voor het
‘Rotterdam-effect’.
Het Havenbedrijf Rotterdam N.V. (HbR) was toe aan een aanpassing en
actualisatie van de rol van de mainport Rotterdam op de Nederlandse
economie. De noodzaak daartoe is mogelijk terug te leiden naar een advies
van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur waarin het
mainportbeleid ter discussie werd gesteld. Het advies kreeg de prangende
titel Mainports Voorbij (Rli, 2016). Kuipers et al. (2018)
constateerden dat de haven van Rotterdam slechts een schamele tweemaal
(tegen Amsterdam zesmaal) werd genoemd in het ‘Werkprogramma Maritieme
Strategie en Zeehavens 2018-2021’ van het ministerie voor Infrastructuur en
Waterstaat (Ministerie IenW, 2018).
Het team van Kuipers kwam met een idee voor een nieuw beeld van de
mainport, het ‘Rotterdam-effect’ als een impact van de mainport op de
Nederlandse economie. Een effect dat niet eerder is weergeven in de
traditionele cijfers over de betekenis van de Nederlandse havens volgens de
Havenmonitor (Van der Lugt et al., 2018), een tot nu toe vergeten baat van
Rotterdam.
Het ‘Rotterdam-effect’ en de impact van de mainport
Kuipers et al. (2018) zien het ‘Rotterdam-effect’ als een belangrijke
functie van mainport Rotterdam gerelateerd aan de ‘Global Hub’, waarin het
omvangrijke logistieke havencluster de kern is met de grootschalig overslag
van containers en bulk en met de maritieme haven gerelateerde zakelijke
dienstverlening in de stad Rotterdam. “Naast de ‘Global Hub’ is ‘Europe’s
Industrial Cluster’ een tweede functie gebaseerd op het cluster van
petrochemische procesindustrie en op de omvangrijke maritieme maakindustrie
in de mainport”. Deze betekenis van het ‘Rotterdam-effect’ voor de mainport
werd door Kuipers et al.(2018) onderbouwd met cijfers door vijftig procent
van de toegevoegde waarde in de wederuitvoer van Nederland toe te wijzen
aan de haven van Rotterdam, naast de reeds in de Havenmonitor
gepresenteerde cijfers over de betekenis van de haven (Van der Lugt et al.,
2018). Het causale verband tussen de wederuitvoer en de gehanteerde
omschrijving voor het ‘Rotterdam-effect” wordt evenwel niet gegeven, anders
dan door te stellen dat de mainport Rotterdam verantwoordelijk is voor dat
deel van de wederuitvoer. Het theoretisch kader wordt node gemist.
Volgens de traditionele berekening, zoals toegepast in de Havenmonitor (Van
der Lugt et al., 2018) bedroeg het bbp van het gebied onder beheer van
Havenbedrijf Rotterdam 13,4 miljard euro met een werkgelegenheid van 86,4
duizend werkzame personen in termen van directe effecten. Het bbp voor de
Rijn-en Maasmond regio, Rijnmond plus de Drechtsteden en Scheveningen kwam
in 2017 uit op 18,0 miljard euro, met 121,8 werkzame personen. In de
Havenmonitor werd hier nog 9,2 miljard euro aan toegevoegd voor de
indirecte effecten en 70,2 duizend werkzame personen. Kuipers et al. (2018)
voegen hier weer 14,8 miljard euro aan toe voor de wederuitvoer (het
‘Rotterdam-effect’) en 3,6 miljard euro voor de directe en indirecte toegevoegde waarde voor de maritieme zakelijke dienstverlening en een totaal van 158,4 duizend werkzame
personen. De diverse toevoegingen zijn dus van grote invloed op de cijfers
over de betekenis van de Rotterdamse haven voor de Nederlandse economie. In
toegevoegde waarde 3,4 keer zo groot, in werkgelegenheid 4,5 keer in
vergelijking tot de cijfers in het gebied dat onder beheer staat van
Havenbedrijf Rotterdam.
Verwarrende cijfers
Vanuit een regionaal economische optiek zijn de cijfers vreemd, zelfs
verwarrend. De cijfers zijn niet representatief voor de bedrijvigheid in
het havenbeheersgebied, noch voor de mainportregio. De waardering van deze activiteiten zijn bepaald op
basis van de veronderstelling dat de gerealiseerde waarde in het
achterlandvervoer van en naar de Rotterdamse zeehaven in het wegvoer,
spoor en de binnenvaart aan de haven van Rotterdam kan worden
toegerekend. Voor het vervoer per pijpleiding is 50 procent van de
vervoerprestatie van Nederland aan Rotterdam toegerekend.
Hiermee valt direct op dat er sprake is van een dubbeltelling
met het ‘Rotterdam-effect’. Een deel van de vervoerwaarde is immers ook
onderdeel van de toegevoegde waarde in de wederuitvoer. Bedenkelijk is dat de veronderstelde waarde van vijftig
procent van de toegevoegde waarde in de wederuitvoer berust op
(arbitraire) aanname op basis van een visuele interpretatie van
verschillende statistieken. Vreemd is de toekenning van de
vervoerprestatie per pijpleiding van Nederland aan Rotterdam al
tientallen jaren op 50 procent staat. Dit veronderstelt dat het
marktaandeel van Rotterdam in deze over de tijd constant is
(NEI/Ecorys, 2001).
Het Havenbedrijf Rotterdam dient de verleiding te weerstaan het belang van de haven op deze wijze op te blazen met activiteiten die niet direct tot de competentie van het bedrijf behoren.
Uit de beschrijving van Kuipers et al.(2018) valt op te maken dat de
gewaardeerde impact van het “Rotterdam-effect’ zich uitstrekt van het
havengebied in de regio Rijnmond tot aan de landsgrenzen (Venlo). Het CPB lanceerde in 2007 in een studie naar de
wederuitvoer het begrip opblaaseffect omdat de wederuitvoer in zowel de
in- als uitvoercijfers van het CBS komen. De cijfers zijn aldus niet representatief
voor de invoer voor binnenlands verbruik en ook niet voor de uitvoer van
goederen van Nederlandse makelij (Mellens et al., 2007). Het begrip
opblaaseffect kan ook hier worden toegepast als we zien hoe het bbp en de
werkgelegenheid worden opgehoogd met onder andere de toekenning van een
deel van de wederuitvoer aan de mainport Rotterdam.
Discutabel is ook de toevoeging van Kuiper et.al (2018) van de maritieme
zakelijke dienstverlening aan de cijfers uit de Havenmonitor. Het ligt in
de rede te veronderstellen dat deze sector vooral diensten aanbiedt aan de
bedrijven in de mainport en aldus deel zijn van de indirecte effecten die
in de Havenmonitor zijn genoemd.
“Onze bijdrage aan de Nederlandse economie is twee keer meer dan tot nu toe
is berekend” staat er in het voorwoord van jaarverslag 2018 van het
Havenbedrijf Rotterdam op basis van de nieuwe cijfers (Castelein et
al., 2019). “Dit komt omdat in het onderzoek alle activiteiten worden
meegerekend die elders in Nederland mogelijk worden gemaakt door de
aanwezigheid van de Rotterdamse haven”. Deze laatste conclusie gaat verder
dan de waarde van de wederuitvoer. In dat opzicht kan de sticker
“mede-mogelijk-door de haven van Rotterdam” op de nationale rekening worden
geplakt. Hiermee pronkt het Havenbedrijf Rotterdam overigens wel met
andermans veren, het zijn immers de im- en exporterende bedrijven in
noordwest Europa en de overslagbedrijven in de haven die de positie van de
haven mogelijk maken en niet het Havenbedrijf Rotterdam. Zij zijn slechts
de beheerder en exploitant van de infrastructuur, een landlord
genoemd. Een respectabel bedrijf dat in 2017 door rond 30.000 schepen werd
bezocht, een omzet had van 712 miljoen euro met een winst van 303 miljoen
bij 1.164 medewerkers. Dergelijke cijfers behoeven geen opsmuk.
Conclusie
De conclusie dringt zich op dat de resultaten van de onderzoeken naar de
betekenis van de havens van ons Nederland zoals neergelegd in Havenmonitor
en in het rapport van Kuipers et al. (2018) een nadere validatie verdienen.
Op deze wijze kunnen de rapporten niet dienen voor het mainportbeleid. Het
Havenbedrijf Rotterdam dient de verleiding te weerstaan het belang van de
haven op deze wijze op te blazen met activiteiten die niet direct tot de
competentie van het bedrijf behoren.
In het voorwoord van het rapport Het Rotterdam-effect spreken
Kuipers et.al (2018) de hoop uit dat het rapport een nuttige rol zal spelen
bij de actualisatie van het mainportbeleid. Het is te hopen van niet.
Beleid van de overheid dient te stoelen op zorgvuldige beleidsanalyses, bij
voorkeur uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen en zeker niet op basis
van opgeblazen cijfers (zie ook Romijn en Renes (2013).
Referenties:
Blois, C.J. de, A.P. Alberda, H.J. Boonstra, M.B.M. Lankhuizen (2013)
Internationale handel en doorvoer. Een nieuwe statistiek, Vrije
Universiteit Amsterdam, CBS. Den Haag.
Castelein, A., R. Paul en P. Smit (2019) Ruimte voor vandaag en morgen.Make it happen. Havenbedrijf Rotterdam – Jaarverslag 2019, Rotterdam.
Kuipers, B., m.m.v. L. van der Lugt, W. Jacobs, M. Streng, M. Jansen en J.
van Haren (2018) Het Rotterdam-effect, De impact van mainport Rotterdam op de Nederlandse economie, Erasmus Centre for Urban, Port and Tranport
Economics, Havenbedrijf Rotterdam NV, Rotterdam.
Lugt, van der L., J.-J. Witte, E. Becker, M. Streng (2018) Havenmonitor, De economische betekenis van Nederlandse zeehavens, 2002 – 2017, Erasmus
Centre for Urban, Port and Tranport Economics, Rotterdam.
Mellens, M.C., H.G.A. Noordman, J.P. Verbruggen (2007) Wederuitvoer: internationale vergelijking en gevolgen voor prestatie-indicatoren, CPB,
Den Haag.
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (2018) Werkprogramma Maritieme Strategie en Zeehavens 2018-2021, Min IenW, Den Haag.
NEI/Ecorys, 2001, Economische betekenis van Nederlandse zeehavens 1999/2000,
Rotterdam.
Raad voor Leefomgeving en Infrastructuur (2016) Mainports voorbij, Raad voor de leefomgeving en infrastructuur,
Den Haag.
Romijn, G. en G. Renes (2013) Algemene leidraad voor maatschappelijke kosten-batenanalyses, CPB/BPL, Den Haag.
Williams, N. (2011) Trade distortions and the EU. Artikel op www.civitas.org.uk,
Weerwoord
Externe deskundige Bas van Holst levert weinig toegevoegde waarde
Bart Kuipers
Erasmus Centre for Urban, Port and Transport Economics
Analyse Van Holst
Bas van Holst, werkzaam bij het bedrijf DOCTORANDUS B. B.V., heeft twee
maal in opdracht van het ministerie van I en W als ‘externe deskundige’
gefunctioneerd bij onderzoek dat onder mijn verantwoordelijkheid is
uitgevoerd. Eén van deze onderzoeken had betrekking op de maatschappelijke
betekenis van doorvoer door ons land (Kuipers et al. 2003). Dit onderzoek
uit 2003 wees uit dat indien in een hypothetische situatie gestopt zou
worden met de doorvoer van goederen sprake zou zijn positieve baten voor de
Nederlandse economie. Dit positieve effect zou worden gerealiseerd door
verschuiving van werknemers naar meer productieve sectoren dan de
doorvoersector en door de negatieve externe effecten die met de
doorvoersector samen hangen. De conclusie dat stoppen met doorvoer een
positief effect op de Nederlandse economie zou hebben aanvaardde de
opdrachtgever niet en er werd een externe review op het onderzoek
uitgevoerd, waarbij de conclusies overeind bleven. Bas van Holst steunde
ons onderzoek als externe deskundige, maar zijn opmerkingen en suggesties
werden door het toenmalige onderzoeksteam niet altijd overgenomen. Het
lijkt er op dat Bas van Holst na zijn pensionering maar moeilijk afscheid
kan nemen van deze functie als externe deskundige van mijn onderzoek. Hij
schreef onlangs een kritisch stuk in ESB (Van Holst 2019) over ons
onderzoek ‘Het Rotterdam Effect’ (Kuipers et al. 2018a) en nu ook hier in
Me Judice. Ik ben het niet eens met zijn oordeel over ons onderzoek. Ik ga
in op vier centrale onderdelen van zijn betoog.
Causale relatie wel beschreven
Van Holst stelt dat er in ons onderzoek geen causale relatie wordt gegeven
achter het optreden van het Rotterdam Effect—dat wil zeggen: de relatie
tussen omvangrijke containerhavens en een logistieke infrastructuur die
zich richt op wederuitvoer, zoals Europese distributiecentra. Wij
beschrijven deze causale relatie en het gerelateerde theoretische kader
echter uitvoerig op basis van onderzoek van CBS en CPB (Kuypers et al.
2012), alsmede van de Nationale Bank van België (Duprez en Dresse 2013).
Deze bronnen beschrijven dat landen die efficiënt functionerende
containerhavens bezitten en die nabij omvangrijke markten zijn
gelegen—zoals Nederland (Rotterdam) en België (Antwerpen) voor de EU en
Singapore en Hong Kong voor Zuidoost-Azië—een sterke oververtegenwoordiging
kennen van wederuitvoer als aandeel in de totale uitvoer. Deze havens
realiseren een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat voor op wederuitvoer
gerichte bedrijven door de superieure kwaliteit van de haveninfrastructuur,
door specifieke wetgeving gericht op het faciliteren van wederuitvoer en
door de aanwezigheid van intermodale infrastructuur, geavanceerde
logistieke concepten (zoals synchromodaliteit) en de aanwezigheid van een
geavanceerde haveninformatie infrastructuur. Van oudsher worden de Europese
distributiecentra die zich bij uitstek richten op wederuitvoer en die door
de hoogwaardige kwaliteit van het havengerelateerde vestigingsmilieu worden
aangetrokken dan ook aangeduid met ‘havengerelateerde distributiecentra’
(Bleumink, 1995). Dit alles staat uitgebreid beschreven in onze rapportage
(Kuipers et al. 2018, zie blz. 21 en blz. 36-37 voor de beschreven relatie
tussen de groei van wederuitvoer en de relatie met zeehaveninfrastructuur)
en deze argumentatie is gebaseerd op diverse rapporten van neutrale en
gezaghebbende instanties, zoals hierboven genoemd.
Toegevoegde waarde wederuitvoer wel onderbouwd
Een tweede argument van Van Holst betreft de in zijn ogen arbitraire
aanname dat vijftig procent van de toegevoegde waarde die met wederuitvoer
samenhangt gebaseerd is op een visuele interpretatie van verschillende
statistieken. Hierbij heeft Van Holst voor een deel gelijk. Het
uitgangspunt van de aannames is de totale toegevoegde waarde die volgens
het CBS samenhangt met wederuitvoer. Dit uitgangspunt is inderdaad een
visuele waarneming van de CBS-statistieken. Maar de vijftig procent is
daarnaast gebaseerd op de toegevoegde waarde die samenhangt met de
wederuitvoer van goederengroep ‘NSTR9’—industriële goederen en
consumentenproducten: goederen die bij uitstek in containers worden
vervoerd en goed zijn voor 59 procent van de toegevoegde waarde die met
wederuitvoer samenhangt (Kuipers et al. 2018b). Deze 59 procent is niet
alleen gerelateerd aan mainport Rotterdam maar ook aan mainport Schiphol,
de haven van Antwerpen en overige havens. Op basis van CBS is zo goed
mogelijk ingeschat wat deze aandelen zijn, resulterend in genoemde vijftig
procent, mede gebruik makend van kengetallen van de groothandel, de dominante
sector achter wederuitvoer. Daarnaast is het laatste uitgebreide empirische
onderzoek dat de toegevoegde waarde en werkgelegenheid per vierkante meter
voor Europese distributiecentra in ons land in kaart heeft gebracht (Ernst
& Young, Ecorys en Groenewout 2002, blz.24. Deze resultaten zijn met
kengetallen uit recent onderzoek van Buck Consultants International en de
Stec Groep vergeleken) gebruikt als uitgangspunt voor het vaststellen van
het percentage. Ook hier kwamen wij uit op een percentage iets boven de
vijftig procent.
Tenslotte is dit percentage uitgebreid besproken in een workshop met
externe deskundigen—helaas, zonder Bas van Holst maar wel met medewerking
van onder meer het CBS—waaruit instemming met onze arbitraire aannames
bleek, zoals beschreven in ons rapport (Kuipers et al., 2018a, blz. 17).
Wij hebben een zo goed mogelijke schatting gemaakt op basis van arbitraire
aannames en zijn niet uit geweest op het opblazen van de economische impact
van mainport Rotterdam. Het genoemde aandeel komt overeen met onderzoek uit
het verleden, uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut (1994),
waar in 1994 reeds een aandeel van 6,0 procent van de Nederlandse economie
werd vastgesteld—nog zonder het omvangrijke container- en
wederuitvoercomplex dat zich vooral na de jaren negentig van de vorige eeuw
ontwikkelde maar wel inclusief voorwaartse economische effecten.
Deze vijftig procent blijft Van Holst achtervolgen. Hij schrijft ook dat
wij in de Havenmonitor veronderstellen dat “…vijftig procent van de in
Nederland gerealiseerde waarde in het beroepsgoederenvervoer in Nederland
aan de haven van Rotterdam kan worden toegerekend.” Dit is pertinent niet
juist. Hij bekritiseert ons hier op iets wat wij niet doen. Alleen voor het
pijpleidingvervoer rekenen wij vijftig procent van de vervoerswaarde aan
Rotterdam toe. Voor de overige modaliteiten weg, binnenvaart en spoor,
gebruiken wij een gedetailleerde calculatiemethode gebaseerd op een
doorvertaling van de overslag in de haven naar het achterlandvervoer per
verschillende modaliteit. Dit wordt expliciet uitgelegd in de
methodebeschrijving in de Havenmonitor (van der Lugt et al. 2018, blz.
132).
Geen dubbeltellingen
Een derde argument van Van Holst heeft te maken met de vervoerwaarde als
onderdeel van de toegevoegde waarde in de wederuitvoer. Volgens Van Holst
is dit een dubbeltelling. Uit
onderzoek van het CBS
blijkt echter dat van de totale toegevoegde waarde van 26 miljard euro die
de wederuitvoersector in 2015 realiseerde maar een gering deel—zo’n vijf
procent—samenhangt met vervoer over land (1,4 miljard euro) en dat de
groothandel verreweg de belangrijkste sector achter de wederuitvoer in ons
land is met een toegevoegde waarde van 13,5 miljard euro. Het CBS
registreert de toegevoegde waarde door uit te gaan van de toegevoegde
waarde die de wederuitvoerbedrijvigheid realiseert en hierbij gaat het niet
om goederenstromen. Daarnaast stelt Van Holst dat de doorvoer van goederen
in zowel de in- als uitvoercijfers worden opgenomen. Dit is onjuist, omdat
de doorvoer geen onderdeel is van de in- en uitvoer en dus ook geen
onderdeel van de wederuitvoer. Nederland realiseerde in 2018
volgens het CBS
een invoer van 442 miljard euro, een uitvoer van 497 miljard euro—waarvan
219 miljard wederuitvoer en 277 uitvoer van Nederlandse makelij—en een
doorvoervolume van 297 miljard euro. De bedrijven die zich bezig houden met
doorvoer zijn fundamenteel andere dan de bedrijven die zich bezig houden
met wederuitvoer, namelijk vooral logistieke bedrijvigheid waarvan wij
verondersteld hebben dat deze reeds in de bestaande cijfers zijn opgenomen
en is dus geen sprake van dubbeltellingen.
Direct en indirecte werkgelegenheid
Een vierde argument is dat wij volgens Van Holst de cijfers over maritiem
zakelijke dienstverlening die in mainport Rotterdam is gevestigd dubbel
tellen, omdat dit indirecte werkgelegenheid is. Van Holst heeft gelijk;
voor een belangrijk deel zijn dit indirecte diensten, maar dat benoemen wij
ook nadrukkelijk in ons onderzoek (Kuipers et al. 2018a, blz. 23). In ons
onderzoek geven wij echter aan dat daarnaast een groot deel directe
werkgelegenheid is. Dit is vastgesteld op basis van diepgaand empirisch
onderzoek van Jacobs et al. (2018), zoals toegelicht in ons rapport
(Kuipers et al. 2018a, blz. 42), denk bijvoorbeeld aan de internationale
trading desks van grondstofhandelaren in het centrum van Rotterdam en aan
de meer dan tweeduizend haven- en maritieme ingenieurs die alleen al
werkzaam zijn in de haven van Schiedam.
Hij zet ons weg als niet zorgvuldig, niet onafhankelijk en uit zijnde op het presenteren van opgeblazen cijfers. Dit stelt hij door onze rapporten niet zorgvuldig te lezen en te citeren, door niet met een alternatieve waardering te komen van onze ‘arbitraire keuzen’ en eenvoudig te roepen ‘dubbeltellingen’
De rol van externe deskundige die Van Holst blijft spelen irriteert, omdat
hij concludeert: “Beleid van de overheid dient te stoelen op zorgvuldige
beleidsanalyses, bij voorkeur uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen en
zeker niet op basis van opgeblazen cijfers.” Daarbij zet hij ons weg als
niet zorgvuldig, niet onafhankelijk en uit zijnde op het presenteren van
opgeblazen cijfers. Dit stelt hij door onze rapporten niet zorgvuldig te
lezen en te citeren, door niet met een alternatieve waardering te komen van
onze ‘arbitraire keuzen’ en eenvoudig te roepen ‘dubbeltellingen’, zonder
in te gaan op de redenering die wij presenteren aangaande het juist
voorkomen van dubbeltellingen. Onze argumentatie is ten slotte eerder
gepubliceerd in een onafhankelijk wetenschappelijk tijdschrift (Kuipers en
Vanelslander 2015).
In onze studie ‘Het Rotterdam Effect’ beschreven wij dat de Rotterdamse
haven in de afgelopen drie decennia een sterk wederuitvoercomplex heeft
aangetrokken dat een omvangrijke hoeveelheid toegevoegde waarde realiseert,
vooral buiten de zeehavenregio. ‘Nederland Distributieland’ is daarvan het
resultaat. Wij benoemen ook dat er nadelen aan dit complex kleven, zoals de
‘verdozing’ van ons landschap door de vele XXL-distributiecentra, de
negatieve externe effecten die met dit complex samenhangen en dat mede door
krapte op de arbeidsmarkt en op de beschikbare ruimte er een duidelijke
grens aan de groei wordt bereikt. Daarnaast is sprake van een afname van de
globalisering, met duidelijke effecten op de wereldhandel, containerisatie
en dus ook op de wederuitvoer. Het model van het wereldwijd “Heen-en-weer”
schuiven, dat de beroemde zingende doctorandus in de vroege jaren zeventig
bezong, staat onder druk. Ook dat beschrijven wij, maar daar heeft Van
Holst helaas geen aandacht voor.
Referenties:
Bleumink, P. (1995) Mainportregio Nederland, presentatie voor het
ministerie van Verkeer en Waterstaat, 13 juni 1995, Nijmegen: Buck
Consultants International
Duprez, C. & L. Dresse (2013) De Belgische economie in de mondiale ketens van de toegevoegde waarde. Een verkennende analyse. Brussel, NBB, Economisch Tijdschrift, september 2013, 7-22.
Ernst & Young, Ecorys en Groenewout (2002) Kerncompetentie Nederland:
Europees logistiek service Centrum van Europa. Utrecht: Ernst & Young,
Holst, B. van (2019) Rotterdam-effect is van geen betekenis voor onze economie, laat Brexit maar komen. Blog op www.esb.nu, 29 maart 2019.
Kuipers, B., W.J.J. Manshanden, A.C. Muskens, et al. (2003) De
maatschappelijke betekenis van doorvoer. Een onderzoek naar de zuivere
doorvoer van goederen door de Nederlandse zeehavens. Delft: TNO Inro.
Kuipers, B., L. van der Lugt, W. Jacobs, et al. (2018a) Het Rotterdam Effect. De impact van mainport Rotterdam op de Nederlandse economie.
Rotterdam, Erasmus UPT.
Kuipers, B., D. Koppenol, K. Paardenkooper en H. van Driel (2018b)
Rotterdamse containerkopstukken. Honderd jaar containermainport Rotterdam:
1966-2066, Rotterdam: ProMedia.
Kuypers, F., A. Lejour, O. Lemmers & P Ramaekers (2012) Kenmerken van wederuitvoerbedrijven. Den Haag/Heerlen: CBS/CPB.
Kuipers, B. en Th. Vanelslander (2015) ‘De toegevoegde waarde vanzeehavens. Antwerpen en Rotterdam: centra van hoogwaardige logistieketoegevoegdewaardecreatie?’ Tijdschrift Vervoerswetenschap 51/3,
pp. 83-97.
Lugt, L. van der, J.-J. Witte, E. Becker en M. Streng (2018) Havenmonitor.De economische betekenis van Nederlandse zeehavens 2002-2017, Rotterdam:
Erasmus UPT.
Nederlands Economisch Instituut (NEI) (1994) Rotterdam Mainport Voorwaartse
Economische Effect Meting (VEEM), Rotterdam: Gemeentelijk Havenbedrijf /
Nederlands Economisch Instituut, afdeling regionale en stedelijke
ontwikkeling.