Bodem in zicht
Griekenland heeft de vorige betaling aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) nog met een truc weten op te lossen. De Griekse regering heeft gebruik
gemaakt van de zogenoemde Speciale Trekkingsrechten; een potje dat elke lidstaat van het IMF heeft. Nu dreigt zo langzamerhand wel de bodem van de
schatkist in zicht te komen. Daarnaast heeft de regering van Tsipras beloofd dat nu niet langer de gewone man extra belast zal worden maar de rijken. Van
dit laatste is tot nu toe weinig terechtgekomen.
In dit artikel betogen we dat de geschiedenis van Frankrijk, België en Nederland in dit opzicht nieuwe inzichten kan geven. In de achttiende en negentiende
eeuw is in deze landen namelijk gebruik gemaakt van gedwongen en soms ‘vrijwillige’ leningen te verstrekken door de rijken. In Griekenland zou een
dergelijke methode ook toegepast kunnen worden. Het heeft het bijkomende voordeel dat de staatsschuld steeds meer in handen van Grieken komt. Hiermee wordt
Griekenland minder afhankelijk van het buitenland. De empirie laat zien dat dan een grote staatsschuld niet tot een crisis hoeft te leiden. Italië heeft
een schuld van rond de 120 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP) en Japan zelfs van meer dan 200 procent van het BBP. In beide gevallen bezitten
binnenlandse instellingen grote delen van de schuld.
Franse ervaringen
We laten de geschiedenis van de gedwongen leningen in West-Europa beginnen bij de Franse revolutie, die in 1789 begon. In 1793 begon een serie oorlogen en
liepen de nationale schulden hoger op dan ooit. De eerste gedwongen lening werd in 1793 uitgeschreven door de Franse minister Cambon. Als dekking
fungeerden de nationale goederen, waaronder de door de revolutionairen in beslag genomen kerkelijke goederen. Door slechte wetgeving en gebrek aan
voorbereiding mislukte dit totaal. De koersen van de obligaties van de Franse overheid en ook van bijna alle andere Europese landen daalden steeds verder.
Eind 1795 werd besloten tot een tweede poging. Er moest 600 miljoen pond worden gevonden, op te brengen door één miljoen vermogende burgers in Frankrijk en
in door Frankrijk bezette gebieden (waaronder België). Op decentraal niveau wist de administratie welke personen rijk waren. Aan de dekking van de lening
werden weinig woorden vuil gemaakt. Op basis van de revolutionaire idee van gelijkheid werden alle burgers in de mate van hun mogelijkheden verplicht in te
schrijven op een renteloze lening vanwege de staat. Het ging hier uiteindelijk om de 25% hoogst belaste personen. Zij werden door de belastingambtenaren
ingedeeld in 16 klassen, met op te brengen sommen die liepen van 50 tot 6.000 pond (zeg maar van 13 gram tot 1600 gram goud).
Een poging het maximum op te schroeven naar 25.000 pond (dus 6.750 gram goud) - bedoeld voor de 'echte' rijken - haalde het niet. Wel werden de door de
revolutie voortgebrachte nieuwe rijken - vaak handelaren - die hun vermogen verborgen hielden, stevig aangeslagen. Als belastinggrondslag gebruikte men de
consumptieve uitgaven en de bekendheid als vermogende persoon. De namen van tegen de aanslag protesterende burgers werden openbaar gemaakt, zodat er een
publiek debat over hun vermogen gevoerd kon worden.
Betaald kon worden met gemunt geld, graan en assignaten. Assignaten waren eerder door Frankrijk uitgegeven en intussen goeddeels waardeloos schuldpapier,
die onder meer door het leger waren gebruikt om goederen en diensten te kopen. Terugbetaling van de lening werd voorzien binnen tien jaar. Met de obligatie
kon de burger tevens zijn toekomstige belastingen en erfrechten betalen.
De invordering verliep zeer moeizaam. De opbrengst viel tegen. Begin 1797 werd de gedwongen lening gestopt, met dien verstande dat de niet-betalers verder
nog maar 5% van hun aanslag hoefden te betalen. Degenen die betaald hadden werden in feite extra belast: bepaald werd dat de uitstaande obligaties niet
zouden mogen dienen om belastingen te voldoen. Ze werden voortaan gezien als staatsschulden. In het jaar 1797 ging de Franse schatkist echter failliet en
werd de staatsschuld de facto teruggebracht tot één derde en daarbij omgezet in 5% eeuwige annuïteiten. Deze rente werd niet of slecht betaald.
Nederlandse ervaringen
Deze oorlogscrisis was één van de vele in de toenmalige pandemie van Europese bankroeten. Ook in de latere negentiende eeuw komen min of meer gedwongen
leningen voor, en één daarvan is de 'vrijwillige' lening die eigenlijk ook gedwongen is omdat men dreigde anders extra belastingen in te voeren. Deze
vorm werd in Nederland in de Bataafs-Franse tijd (1796-1813) en ook daarna met wisselend succes toegepast.
De Nederlandse begroting van 1842 had een omvang van 71 miljoen gulden, waarvan liefst 44 miljoen rentebetalingen op een staatsschuld van 1,3 miljard
gulden. Op een deel werd als gevolg van eerdere renteverminderingen 2,5 of 3% rente betaald, maar op meer recente leningen 4%, soms zelfs meer dan 5%. Deze
pre-Griekse toestanden waren het gevolg van zeer hoge uitgaven in de oorlogsperioden 1789-1813 en 1830-39. De staat was financieel te verlamd om nog enig
initiatief te nemen.
Voorstellen om de bestaande 5% leningen om te zetten naar ca 4% - in overeenstemming met de beurskoersen - kregen geen steun van de invloedrijke
Amsterdamse bankierslobby. Een belastingverhoging zat er ook niet in: met name de grondeigenaren verzetten zich fel. Achtereenvolgende ministers van
financiën traden af, wat bijdroeg aan een groeiende onzekerheid op de beurs en in het land.
In 1844 kwam het dan toch tot de wet op de vrijwillige lening. De omvang van de nieuwe langlopende 3% lening werd bepaald op 127 miljoen gulden. Hiermee
kon hoogrentend papier van 5% uit de markt worden genomen. De lening – die al meteen een derde beneden pari zou noteren, zo vreesde men - was eigenlijk
allerminst vrijwillig. Minister van Financiën Floris Adriaan van Hall stelde immers een forse extra belasting op de bezittingen voor van 35 miljoen, tenzij
er voldoende zou worden ingetekend op de vrijwillige lening.
Na drie maanden fel publiek en parlementair debat werd de wet op de vrijwillige lening en de buitengewone (grond)belasting op donderdag 29 februari 1844
aangenomen met 32 stemmen vóór en 25 tegen. Van Hall's initiatief luidde een structurele verbetering van de overheidsfinanciën in. De kapitalisten, de
instellingen en de particulieren tekenden in en het bedrag kwam binnen. Het vertrouwen in de staatsfinanciën herstelde, de rentelast daalde binnen enkele
jaren van 44 tot 36 miljoen per jaar en de lening zelf noteerde al vrij spoedig dicht bij de 100%.
Conclusie
Deze historische voorbeelden leren dat nieuw geld van de eigen ingezetenen tegen beperkte kosten aangetrokken kan worden. Idealiter heeft men een
transparant aanslagsysteem tot zijn beschikking. Bovendien lijkt het dreigen met een aanzienlijke verzwaring van bestaande belastingen vereist. Hoewel er
waarschijnlijk invoeringsproblemen zijn, biedt het in principe een goed instrument om althans een deel van de huidige Griekse problemen op te lossen in de
geest van het huidige Griekse kabinet; de rijken dragen meer bij dan tot nu toe is gedaan.
Te citeren als
Eelke de Jong, Paul Klep, “Historische les voor Griekenland: dwing rijken tot lening aan staat”,
Me Judice,
4 juni 2015.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘
Herengracht’ van Jan (
CC BY-ND 2.0)