Overstap rekenrente
Het pensioenstelsel staat volop in de belangstelling en het lijkt wel alsof
het voornaamste doel is om kortingen te voorkomen. Weinig analyses staan
stil bij de gevolgen van de overstap in 2006 van een vaste rekenrente (toen
nog 4%) naar een waardering gebaseerd op marktrentes. En juist die overstap
heeft pensioenfondsen een flinke prikkel gegeven om meer in langlopende
vastrentende waarden te beleggen. Dat heeft zijn vruchten afgeworpen, maar
het is de vraag of deze prikkel nog passend is in tijden van extreem lage
rentes.
Marktrente – rekenrente – swaprente…
De marktrente die sinds 2006 voor de waardering van pensioenverplichtingen
wordt gebruikt als rekenrente, is de zogenaamde swaprente. Bij een
renteswap worden twee rentes “geruild”. Er wordt een looptijd afgesproken
(bijvoorbeeld 10 jaar) en een hoofdsom. De ene partij betaalt dan 10 jaar
lang een vaste rente over de afgesproken hoofdsom. De andere partij betaalt
elk half jaar de op dat moment geldende zes maands-rente over dezelfde
hoofdsom. Vergelijk het met een hypotheek: je kunt de rente voor een aantal
jaren vastzetten, maar je kunt ook kiezen voor aanpassing elk half jaar. De
ene partij kiest voor de vaste rente, de ander voor de variabele rente. Het
risico dat je je inleg verliest bij een swap is er niet, omdat de hoofdsom
niet aan de andere partij wordt gegeven. Het kredietrisico wordt verder
verkleind met behulp van een onderpand.
Renteswaps worden dagelijks verhandeld, ook voor zeer lange looptijden
(meer dan 50 jaar). Elke looptijd kent zijn eigen renteniveau. De grafiek
met de renteniveaus op de y-as en de looptijden op de x-as, wordt
rentecurve genoemd. Pensioenfondsen gebruiken de swaprentecurve als
marktrente: voor elke verwachte uitkering wordt gerekend met de rente die
bij de tijd tot het moment van uitkeren hoort. De voordelen van de
swaprente zijn de beschikbaarheid voor lange looptijden en het geringe
kredietrisico.
Rendementen van pensioenfondsen
Het belegd vermogen voor risico van pensioenfondsen is tussen het eerste
kwartaal van 2007 en het eerste kwartaal van 2019 gestegen van € 667
miljard naar € 1.428 miljard (DNB, 2019a), een stijging van gemiddeld ruim
6,5 procent per jaar. In dezelfde periode is voor € 355 miljoen aan premies
ontvangen en voor € 309 miljoen uitgekeerd (DNB, 2019b). Per saldo is dus
bijna € 46 miljoen ontvangen over een periode van 12 jaar, een te
verwaarlozen bedrag ten opzichte van het belegd vermogen. De stijging van
het vermogen is daarmee toe te schrijven aan het behaalde rendement.
Dankzij de introductie van het FTK heeft de pensioensector dus [..] in de beleggingsportefeuilles aanzienlijk meer van de rentedaling geprofiteerd dan zonder het FTK het geval zou zijn geweest.
Een belangrijk deel van het behaalde rendement is het gevolg van de
gedaalde rente. De 20-jaars rente op renteswaps daalde van 4,5 procent naar
1,0 procent in de 12 jaar sinds eind maart 2007 (DNB, 2019c). Ter
illustratie: als eind maart 2007 een 30-jaars obligatie van € 1.000 was
gekocht, zou die eind maart 2019 een waarde hebben € 3.164
[1]. Dat is dus een rendement van iets meer dan 10 procent per jaar.
Toen in 2006 werd overgestapt van een vaste rekenrente naar marktrente, is
een nieuw Financieel Toetsingskader (FTK) geïntroduceerd. Hierin wordt
onder andere geëist dat voor het opvangen van verschillende risico’s
vermogen wordt aangehouden. Ook voor het lopen van renterisico worden
expliciete vermogensbuffers gevraagd. Veel pensioenfondsen kozen voor een
verlenging van de looptijd van vastrentende waarden, om deze buffers niet
te ver op te laten lopen. Dankzij de introductie van het FTK heeft de
pensioensector dus – achteraf gezien – in de beleggingsportefeuilles
aanzienlijk meer van de rentedaling geprofiteerd dan zonder het FTK het
geval zou zijn geweest.
Beleggingsbeleid bij negatieve rente
Nu de rente nul of zelfs negatief is geworden, is de situatie fundamenteel
veranderd. Het is de vraag hoe verstandig het is om ook nu nog een prikkel
te geven om te beleggen in langlopende vastrentende waarden. Maar
tegelijkertijd moet ervoor worden gezorgd dat die prikkel er wel weer is
als de rente wat hoger ligt.
Dit betekent dat het systeem zo moet worden ingericht, dat in tijden van
extreem lage rente pensioenfondsen worden gestimuleerd om minder in
euro-obligaties te beleggen. De manier waarop in het FTK met het
renterisico wordt omgegaan, moet hierop worden aangepast: als de marktrente
onder een bepaald niveau zakt, moet de vereiste vermogensbuffer voor
renterisico worden verkleind. Dat kan door vanaf een zeker renteniveau
renteveranderingen verschillend te laten doorwerken in enerzijds
vastrentende beleggingen en anderzijds de rekenrente voor de
verplichtingen.
Bij extreem lage rentes krijgen pensioenfondsen echter een prikkel om minder in langlopende obligaties te beleggen en feitelijk de winsten te realiseren die dan in die obligaties besloten liggen.
Dit kan concreet worden vormgegeven door een bodem voor de rekenrente vast
te leggen. De rekenrente wordt dan nooit lager dan de afgesproken bodem,
maar beweegt gewoon mee met de marktrente zo lang deze boven het
bodemniveau ligt. De bodemrente wordt gebaseerd op het verwachte rendement
[2]
dat over een periode van vijf jaar met een behoorlijke waarschijnlijkheid,
zeg 80 procent, kan worden gerealiseerd. Uitgangspunt hiervoor is een goed
gespreide beleggingsportefeuille
[3], waarin zowel over beleggingscategorieën als over regio’s wordt gespreid.
Dit rendement wordt vervolgens verlaagd met de verwachte inflatie, omdat
het alleen gebruikt wordt voor de waardering van de onvoorwaardelijke
verplichtingen. De bodemrente is voor alle pensioenfondsen gelijk en wordt
periodiek vastgesteld door een Commissie Parameters. Gedacht kan worden aan
een niveau van 1 tot 1½ procent voor deze bodemrente.
Als rekenrente wordt in principe gebruik gemaakt van de swapcurve
[4]
. Als de swaprente voor sommige looptijden onder de bodemrente zakt, wordt
voor die punten op de curve, een rekenrente gelijk aan de bodemrente
gebruikt. De op deze manier bepaalde rekenrente wordt zowel voor het
waarderen van de pensioenvoorzieningen gebruikt, als voor het vaststellen
van de premie.
Om de vermogensbuffer voor renterisico te bepalen, wordt een renteschok
toegepast op de swapcurve. Deze renteschok wordt – net als nu – gebaseerd
op een vermenigvuldigingsfactor die afhankelijk is van de looptijd. Omdat
een vermenigvuldigingsfactor bij een rente die dicht bij 0 ligt bijna geen
effect heeft, wordt de schok die moet worden toegepast minimaal 0,5%-punt. Uit de swapcurve die resulteert uit het toepassen van de schok, wordt een
nieuwe curve voor de rekenrente afgeleid door zo nodig de bodemrente toe te
passen. De waarde van de pensioenverplichtingen van het pensioenfonds na de
schok, wordt berekend met deze rekenrente. Voor de waarde van de
vastrentende beleggingen wordt de swaprente gebruikt waarop de schok is
toegepast.
Enkele voorbeelden
In de praktijk betekent dit het volgende. Stel dat de hele rentecurve ver
boven de bodemrente ligt (zie figuur 1). Dan is de verandering in de
rekenrente als gevolg van de renteschok, even groot als de verandering in
de swaprente. De buffer die vereist is voor renterisico daalt dan dus,
indien de vastrentende beleggingen qua looptijd zo goed mogelijk worden
afgestemd op de looptijden van de verplichtingen. Beleggen in langlopende
vastrentende waarden wordt dan beloond met een lagere vereiste buffer.
Figuur 1: Swaprente ook na een schok boven de bodemrente
Als de rentecurve wat lager ligt, zodat de swaprente na de schok (deels)
onder de bodemrente zakt, is de rentedaling die wordt toegepast op de
verplichtingen kleiner dan de rentedaling die wordt toegepast op de
beleggingen. Deze situatie is in figuur 2 weergegeven. De verandering van
de rekenrente als gevolg van de renteschok is nu kleiner dan de verandering
van de swaprente. Om renterisico af te dekken, hoeft dus niet de volledige
verplichtingenkasstroom te worden afgedekt.
Figuur 2: Swaprente na een schok onder de bodemrente
Als de rente verder daalt, is er op deze manier een prikkel om steeds
minder lange vastrentende beleggingen aan te houden. In figuur 3 is de
situatie weergegeven dat de swaprente voor alle looptijden op of onder de
bodemrente ligt. Dat betekent dat de rekenrente op het niveau van de
bodemrente ligt, zowel voor de schok als daarna. De rekenrente verandert
dus niet meer als gevolg van de schok, terwijl de beleggingen wel gevoelig
zijn voor rentebewegingen. Het pensioenfonds heeft in deze situatie dus een
goede reden om een substantieel deel van de langlopende vastrentende
beleggingen te verkopen. En dat past goed in een situatie waarin de rente
extreem laag is.
Figuur 3: Swaprente geheel onder de bodemrente
Als de rente weer oploopt, doet het omgekeerde zich voor. Bij elke
rentestijging is er een prikkel om iets meer langlopende vastrentende
waarden te kopen, omdat hiermee de buffer voor renterisico wordt verlaagd.
Als de marktrente ver genoeg stijgt, werkt het afdekken van renterisico
weer net zoals dat de afgelopen jaren het geval was.
Conclusie
Natuurlijk draagt de oplossing van een bodemrente het risico in zich dat
het behaalde rendement structureel te laag is om de op deze wijze verhoogde
rekenrente te kunnen bijschrijven. Maar in het pensioenakkoord is een
mechanisme voorzien om jaarlijks 10 procent van een eventueel
dekkingsgraadtekort als korting door te voeren. Met andere woorden: als de
gekozen bodemrente te hoog is, wordt dit al snel zichtbaar in dalende
dekkingsgraden met alle gevolgen van dien. Voordeel is dat de rekenrente
voor de balanswaardering en voor de premievaststelling gelijk zijn aan
elkaar, waardoor consistent gewaardeerd wordt. Bovendien wordt voorkomen
dat premies moeten worden gevraagd die gebaseerd zijn op een (deels)
negatieve rentecurve. Dat laatste zou immers betekenen dat de inleg hoger
is dan de verwachte uitkering omdat met een negatieve discontovoet wordt
gewerkt. Maar het belangrijkste: in normale tijden wordt het renterisico behandeld
zoals we dat sinds 2007 gewend waren. Bij extreem lage rentes krijgen
pensioenfondsen echter een prikkel om minder in langlopende obligaties te
beleggen en feitelijk de winsten te realiseren die dan in die obligaties
besloten liggen.
Voetnoten:
[1]
Gebaseerd op de swaptarieven (zero coupon) die DNB (2019c) heeft
gepubliceerd.
[2]
Geen historisch rendement, want als de rente extreem laag is, is de
rente waarschijnlijk gedaald en dat heeft een positief effect op
het historisch rendement. De kans op een forse verdere rentedaling
is echter klein.
[3]
“Asset-only”, dus zonder rekening te houden met de looptijd van
verplichtingen.
[4]
Zonder correctie met een UFR (die op dit moment nog wel wordt
toegepast).
Referenties:
DNB (2019a), Belegd vermogen voor risico pensioenfondsen, tabelnummer 8.9, op statistiek.dnb.nl, geraadpleegd op 14 oktober 2019.
DNB (2019b), Kasstroomoverzicht pensioenfondsen (kwartaal), tabelnummer 8.1.3, op statistiek.dnb.nl, geraadpleegd op 14 oktober 2019.
DNB (2019c), Nominale rentetermijnstructuur pensioenfondsen (zero-coupon), en Rentetermijnstructuur pensioenfondsen, 2001 t/m 2014, beide tabelnummer 1.3.1, op statistiek.dnb.nl, geraadpleegd op 14 oktober 2019.
Te citeren als
Gerard van de Kuilen, “Hoe pensioenfondsen de tijden van negatieve rentes kunnen doorstaan”,
Me Judice,
7 november 2019.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘Down one’ van Jitter Buffer (CC BY-NC-ND 2.0).