Meer langdurig werklozen
In de nadagen van de Grote Recessie is de sterk opgelopen langdurige werkloosheid in Nederland en de eurozone één van de grootste uitdagingen op de arbeidsmarkt. Ondanks een aantrekkende economische groei en betere werkgelegenheidsperspectieven, is het aantal mensen dat langer dan één jaar op zoek is naar werk (als percentage van de beroepsbevolking) sterk gestegen van 0,9% in 2009 naar 2,8% in 2014, een stijging van 170 duizend personen (zie Figuur 1).
Inmiddels is de discussie over hoe langdurige werkloosheid moet worden bestreden in Nederland breed gestart (De Graaf et al., 2015a; De Graaf et al.,
2015b). Hierin wordt onder meer gewezen op rol van institutionele factoren op de hoogte van langdurige werkloosheid van met name ouderen. Informatie in de
literatuur over de invloed van loonkosten op langdurige werkloosheid is echter beperkt. In dit artikel onderzoeken we daarom met behulp van een
modelschatting wat het effect is van een stijging van de reële loonkosten op langdurige werkloosheid. Op basis van deze modelschatting kunnen we de
effecten van drie scenario’s doorrekenen op de ontwikkeling van langdurige werkloosheid in Nederland. Tot slot kijken naar de oorzaken van de stijging van
de reële loonkosten in Nederland sinds de crisis en formuleren we enkele beleidsaanknopingspunten om de langdurige werkloosheid te verlagen.
Figuur 1. Ongunstige ontwikkeling van de langdurige werkloosheid in Nederland
Bron: CBS, Eurostat. Toelichting: langdurige werkloosheid is hier gedefinieerd als het aantal personen (leeftijd 15-65 jaar) dat langer dan 1 jaar op zoek is naar een baan als percentage van de beroepsbevolking.
Aanpassingsmechanismes op de arbeidsmarkt en langdurige werkloosheid
Op basis van een theoretisch raamwerk kunnen vier mechanismes worden onderscheiden voor hoe de arbeidsmarkt een negatieve economische schok absorbeert (zie
Erken et al., 2015):
-
een daling van de reële loonkosten (prijseffect);
-
een stijging van de kortdurende en langdurige werkloosheid (volume-effect);
-
een daling van het arbeidsaanbod (volume-effect);
-
een lagere winst bij het bedrijfsleven door het vasthouden van personeel waarvoor geen werk beschikbaar is (‘labour hoarding’);
De reactie op ieder van deze componenten hangt samen met de mate waarin instituties bepaalde aanpassingsmechanismes belemmeren dan wel stimuleren. Zo zal
een aanpassing van de werkgelegenheid minder soepel verlopen wanneer sprake is van een sterke mate van ontslagbescherming.
De vraag is hoe groot de afruil is tussen deze verschillende aanpassingsmechanismes. Omdat ontmoedigingseffecten vaak pas optreden op de middellange
termijn en labour hoarding afhangt van zeer specifieke omstandigheden, richten we ons nu primair op de afruil tussen loonkosten en werkloosheid.
Uit de literatuur blijkt namelijk dat de ontwikkeling van de loonkosten een sterke invloed heeft op de vraag naar arbeid en daarmee op de werkloosheid
(Hamermesh, 1993). Hoewel onderzoeken naar de invloed van loonkosten op de werkgelegenheid een gevarieerd beeld laten zien, wordt er grofweg aangenomen een
10% loonstijging leidt tot een werkgelegenheidsdaling van 3%. Uiteraard is bij veel van deze onderzoeken het probleem de richting van de causaliteit niet
altijd helder is: het is meestal moeilijk vast te stellen of hogere loonkosten leiden tot een lagere werkgelegenheid of dat een hogere vraag naar arbeid
leidt tot hogere loongroei. Studies die focussen op een eenmalige schok in loonkosten laten echter zien dat de ontwikkeling van de loonkosten wel degelijk
van invloed is op de werkgelegenheid. Zo leidde een sterke stijging van de loonkosten met 13% in Colombia in de jaren ’80 en ’90 tot een daling van de
werkgelegenheid met 6% (Kugler en Kugler, 2009). Ook onderzoek van Acemoglu et al. (2004) naar het verband tussen loonontwikkeling van vrouwen en hun
werkgelegenheid na de tweede wereldoorlog laat zien dat er een duidelijk negatief verband bestaat tussen deze variabelen. Het is daarom ook niet
verwonderlijk dat het CPB in hun macro-econometrische model SAFFIER II de loonkosten meeneemt als relevante variabele voor het bepalen van de ontwikkeling
van de werkgelegenheid op de lange termijn (CPB, 2010).
Voor het bepalen van de aanpassing van de loonkosten is het echter belangrijk dat we ook de ontwikkeling van de structurele arbeidsproductiviteit in
ogenschouw nemen. In het algemeen vertoont de arbeidsproductiviteit een opwaartse trend als gevolg van technologische ontwikkeling. De
loonkosten kunnen in lijn met de productiviteit stijgen, zonder dat de kosten per eenheid arbeid oplopen. Het aanpassingsvermogen van de loonkosten is dus
het netto effect van productiviteitsstijging in combinatie met neerwaartse druk op de lonen als gevolg van een oplopende werkloosheid.
In landen die worden gekenmerkt door relatief rigide arbeidsmarktinstituties, zoals Italië en Spanje, zijn de loonkosten per uur tijdens de Grote Recessie
gewoon doorgestegen. Hierdoor ontstond een groot gat met het structurele productiviteitsniveau. In landen als Nederland en Frankrijk hebben de loonkosten
per uur de productiviteitstrend ruwweg gevolgd. Landen waar de loonkosten zich relatief gematigd hebben ontwikkeld ten opzichte van de structurele
arbeidsproductiviteitsontwikkeling zijn het VK, de VS en Duitsland.
Opvallend is dat juist in landen waar de loonkosten zich tijdens de crisis relatief ongunstig hebben ontwikkeld ten opzichte van de structurele
arbeidsproductiviteit ook het langdurige werkloosheidsniveau het hoogst is (zie Figuur 2).
Figuur 2. Langdurige werkloosheid afgezet tegen loonkosten
Bron: OECD, Erken et al. (2015).
Modeluitkomsten
De trendlijn in Figuur 2 heeft betrekking op de groep landen zonder de afgeschermde economieën en uitbijter Portugal. Om te onderzoeken of de positieve
relatie ook opgaat voor de gehele groep landen over een langere tijdsperiode, hebben we een regressieanalyse uitgevoerd. Hiermee kunnen we meer in algemene
zin de afruil tussen loonkosten en langdurige werkloosheid statistisch toetsen.
Model en data
Ons panelmodel heeft de volgende vormgeving:
Waar i = 1,...,N (N is het aantal landen), t = 1992, ..., 2014. LU representeert het aantal langdurige werklozen (langer dan één jaar werkloos) als percentage van de beroepsbevolking, Y is het reële BBP (constante prijzen van 2005 en uitgedrukt in US$ koopkrachtpariteiten). Onze loonaanpassingsparameter α3 definiëren we als de mutatie van de afwijking van de reële loonkosten ( LK) per gewerkt uur (H) van de reële structurele arbeidsproductiviteit (LP) per gewerkt uur (H), waarbij alle termen
zijn uitgedrukt als index met als basisjaar 2005. De structurele arbeidsproductiviteit is gebaseerd op een HP-filterde trend (lambda = 100) van het reële
BBP-volume per uur voor de periode 1970-2014. Coëfficiënt α4 meet hetzelfde effect als α3, maar wordt
geïnteracteerd met een variabele die de openheid van de economie meet (T). Dit doen we omdat uit Figuur 2 een groep relatief gesloten landen naar
voren kwam waar de langdurige werkloosheid redelijk resistent lijkt te zijn voor loonkostenstijgingen. De indicator voor openheid van de economie is
gebaseerd op de indicator openness to foreign trade waarbij we hebben gecorrigeerd voor de grootte van een economie. DUM staat voor
landdummy’s om rekening te houden met fixed effects in de cross-sectie.
We voeren een dynamische panelschatting voor achttien OECD-landen uit over een periode van 23 jaar (1992-2014). De data voor de regressie zijn afkomstig
van de nationale rekeningen van de OECD. Voor meer informatie over de gebruikte data en variabelen refereren we aan Erken et al. (2015).
Endogeniteitsproblemen
Bij het schatten van dynamische panelvergelijking (1) dient rekening te worden gehouden met twee vormen van endogeniteit. Allereerst zorgt de
autoregressieve term voor endogeniteit (Cameron en Trivedi, 2005), waardoor de gebruikelijke within, first-difference en GLS schatters inconsistent zijn.
Daarom maken wij gebruik van de Arellano-Bond GMM schatter (Arellano en Bond, 1991). Het tweede endogeniteitsprobleem betreft mogelijke wederkerige
causaliteit tussen langdurige werkloosheid en loonkosten. We verwachten een effect van loonkosten op de langdurige werkloosheid, omdat de reële loonkosten
de prijs betreft van de productiefactor arbeid en daarmee invloed heeft op de werkgelegenheid. Er zou echter ook sprake kunnen zijn van een omgekeerd
causaal effect, aangezien bekend is dat wanneer de arbeidsmarkt ruim is en er sprake is van hoge werkloosheid, vakbonden een zwakke onderhandelingspositie
hebben bij de arbeidsvoorwaardenvorming. Hierdoor zal de ontwikkeling van loonkosten worden gedrukt. We verwachten echter dat mogelijke wederkerige
causaliteit een stuk beperkter is tussen loonkosten en specifiek de groep langdurig werklozen. Recente studies van De Graaf et al. (2015b) voor
Nederland en Krueger et al. (2014) voor de VS laten zien dat zowel de reële lonen als het aantal vacatures nauwelijks reageert op een stijging van het
langdurig werkloosheidspercentage.
Om het mogelijke probleem van wederkerige causaliteit econometrisch te ondervangen voeren we schattingen uit waarbij we de wig inzetten als instrumentele
variabele voor onze loonkostenparameter. De wig betreft het verschil tussen de loonkosten voor een werkgever en het nettoloon dat de werknemer ontvangt en
meet dus alle sociale premieafdrachten. Aangezien de wig onderdeel uitmaakt van totale loonkosten verwachten we dat dit instrument de langdurige
werkloosheid direct beïnvloedt. Omgekeerd worden veranderingen van sociale werkgeverslasten (zoals de arbeidsongeschiktheidspremies, zorgpremies en
pensioenpremies) vaak politiek en beleidsmatig ingegeven, waardoor de kans kleiner is dat verandering van het langdurig werkloosheidspercentage invloed
heeft op de wig. De wig is echter geen perfect instrument, omdat ook WW-premies onderdeel hiervan uitmaken en deze beurtelings weer zeer sterk
gecorreleerd zijn met het aantal WW’ers en daarmee de werkloosheid. Echter, de WW-component voor bijvoorbeeld Nederland betreft vanaf 2008 gemiddeld
ongeveer de 10% van het totale werkgeverswig, waardoor we het nadeel van gebruik van de wig als instrument beperkt achten.
Resultaten
In Tabel 1 staan resultaten van de modelschattingen. Ten eerste heeft economische groei een significant negatief effect op de verandering in het langdurige
werkloosheidspercentage. Coëfficiënt α2 laat in alle schattingsvarianten een waarde zien van om en nabij de -0,10. Dit betekent dat een
groei van de economie met 1% leidt tot een daling van de langdurige werkloosheid met 0,1%-punt één jaar later. Dit effect is intuïtief gemakkelijk te
verklaren. Economische groei leidt tot werkgelegenheidsgroei, waardoor een deel van de werklozen werk zal vinden en proportioneel ook een deel van de
werklozen die langer dan één jaar op zoek zijn naar werk. Omdat onze autoregressieve term significant is, heeft economische groei ook in de jaren na de impuls nog effect op de langdurige werkloosheid (noot 1).
Tabel 1. Dynamische panelschattingen
Methode: Arellano-Bond GMM schatter. Significant op * 5% en * * 1%. Let op: het is bekend dat de standaardfouten door de Arellano-Bond GMM schatter worden onderschat (Arrelano en Bond, 1991). Daarom is het belangrijk voorzichtigheid in acht te nemen met het interpreteren van de significantie van de coëfficiënten.
Ook onze loonkostenparameter heeft een significant effect op het langdurige werkloosheidspercentage. De coëfficiënt bedraagt 0,02 in de basisvariant en
0,05 in de IV-variant. Dit betekent dat een stijging van de reële loonkosten per uur ten opzichte van de reële structurele arbeidsproductiviteit met 1%
leidt tot een stijging van het langdurige werkloosheidspercentage met tussen de 0,02%-punt en 0,05%-punt. Het langetermijneffect ligt tussen de 0,04%-punt
en 0,07%-punt. De interpretatie van de loonkostenparameter in de schattingsvarianten 3 en 4 is minder eenduidig, omdat het hier gaat om een interactieterm.
Scenarioanalyse voor Nederland
Het is mogelijk om de resultaten uit Tabel 1 te gebruiken om een beter gevoel te krijgen voor de effecten van de loonkostenontwikkeling op de langdurige
werkloosheid. Hoewel de convergentie van het panelmodel trager verloopt dan wanneer dezelfde scenario’s met een specifiek model voor alleen de Nederlandse
economie zou worden geschat, geven de uitkomsten wel een eerste indicatie van de ordegrootte van het totale effect op de middellange termijn. We gebruiken
variant 4 (Handel IV) in Tabel 2 voor onze scenarioanalyse, omdat in deze variant de meeste effecten worden meegenomen.
We werken twee scenario’s uit ten opzichte van een basisscenario (zie Figuur 3). In het basisscenario gaan we uit van een economische groei van 2% in 2015
en 2½% voor 2016. Dit is gebaseerd op de meest recente raming van Rabobank voor de Nederlandse economie (Legierse, 2015). Voor 2017 en 2018 gaan we
gemakshalve uit van een groei van 2% per jaar. In het basisscenario stijgen de reële loonkosten per uur even hard als de reële structurele
arbeidsproductiviteit per uur. In dit scenario heeft de ontwikkeling van de loonkosten dus geen effect op de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid.
De resultaten van dit basisscenario worden in Figuur 3 weergegeven door de oranje gestreepte lijn: de langdurige werkloosheid stijgt de komende jaren door
en stabiliseert rond de 3¼%.
Figuur 3. Aannames scenarioanalyse
Bron: OECD, Rabobank.
In het eerste scenario worden de loonkosten gematigd. Deze matiging begint met 1,5% in 2015 en 2016 en bouwt af naar 0% in 2018. Dit scenario lijkt op wat
er de afgelopen jaren in het VK is gebeurd. De modelvoorspelling van scenario 1 staat in Figuur 4 weergegeven door de paarse lijn: de langdurige
werkloosheid stabiliseert zich in 2015 en in 2016 wordt een daling ingezet. In het tweede scenario groeien de loonkosten met 2% per jaar. In dat geval
stijgen de loonkosten een stuk sneller dan de structurele arbeidsproductiviteit. Dit uit zich in een continu stijgend verloop van de langdurige
werkloosheid tot en met 2018 en daarbij is er in ieder geval nog geen zicht op stabilisatie (zie blauwe lijn in Figuur 4). Het absolute verschil tussen
loonkostenmatiging (scenario 1) en loonkostenstijging (scenario 2) betreft 65.000 langdurig werklozen.
Figuur 4. Matigen van de loonkosten scheelt 65.000 langdurig werklozen
Bron: OECD, CBS, Rabobank.
Daar komt bij dat een daling van de reële loonkosten uiteraard ook zal helpen om personen die te maken hebben met kortdurende werkloosheid eerder aan een
baan te helpen, waardoor de totale vermindering van de werkloosheid bij een loonkostenmatiging ten opzichte van loonkostenstijging een stuk hoger zal
uitvallen.
Toename Nederlandse loonkosten sinds crisis door hogere werkgeverslasten
Onze resultaten laten zien dat het economisch onwenselijk is geweest dat de loonkosten in de jaren na de crisis in Nederland relatief hard zijn gestegen
ten opzichte van de arbeidsproductiviteit. Toch zijn de stijgende loonkosten niet zozeer te wijten aan de ontwikkeling van de reële bruto lonen, maar aan de opgelopen werkgeverslasten. Deze ontwikkelingen hebben de effecten op de arbeidsmarkt vooral verergerd. De gematigde reële loonontwikkeling was niet
voldoende om de loonkosten te doen dalen, terwijl die ontwikkeling er ook nog eens voor heeft gezorgd dat het beschikbare inkomen van huishoudens in de
afgelopen jaren nauwelijks toe is genomen. Dit heeft de consumptiegroei gedrukt en geleid tot lagere economische groei, wat volgens ons model ook leidt tot
hogere langdurige werkloosheid. De Nederlandse arbeidsmarkt heeft hierdoor het slechtste van twee werelden gekend als we kijken naar de effecten op de
langdurige werkloosheid: dalende binnenlandse bestedingen en dus lagere economische groei gecombineerd met hogere loonkosten.
Wat moet er gebeuren om de situatie in de komende jaren te verbeteren? Gezien het broze economische herstel lijkt het niet verstandig om de brutolonen
te veel te matigen. Aangezien de stijgende loonkosten zijn veroorzaakt door overheidsmaatregelen zou wat ons betreft hier ook het antwoord moeten worden
gezocht. Het zou daarom verstandiger zijn als de loonkosten worden verminderd door de werkgeverslasten komende tijd te verlagen. Uiteraard heeft ook de
economische groei een grote impact op de hoogte van de langdurige werkloosheid, waardoor het evenzeer belangrijk is dat de economische groei in de komende
jaren hoog blijft.
Dit laatste geldt des te meer omdat werkloosheid op haar beurt de werkgeverslasten aanwakkert. De totale werkgeverslasten bestaan voor een groot deel uit
lasten die voortvloeien uit de wettelijke sociale verzekeringen. Daarbinnen spelen twee posten, de Werkloosheidswet (WW)- en Zorgverzekeringswet
(ZVW)-premies, de belangrijkste rol in de toegenomen kosten. Naarmate meer werknemers hun baan verloren, nam het beroep op de uitkeringen uit de WW toe. De
WW wordt volledig gefinancierd uit werkgeverspremies, die daardoor tijdens en na de recessie sterk zijn gestegen (SZW, 2011). Hoe dit relatief bescheiden
deel van de totale wig zich ontwikkelt, is daarmee afhankelijk van de (langdurige) werkloosheid en de gerelateerde in- en uitstroom van de WW. Daarnaast
steeg tijdens het begin van de recessie het tarief van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB), waardoor de werkgeverslasten ten behoeve van de ZVW toenamen
(SZW, 2011). Die stijging ging ook na de recessie door.
Uit de maatregelen gepresenteerd op Prinsjesdag blijkt dat het kabinet in het lastenverlichtingspakket van vijf miljard alleen oog heeft gehad voor de
werknemerslasten. Figuur 5 laat duidelijk zien dat de geplande lastenverlaging weliswaar de werknemerswig sterk verkleint, maar niks doet aan de
werkgeverswig. Hoewel de lagere werknemerslasten voor meer economische groei en dus ook banen zullen zorgen, is voor wat betreft de langdurige werkloosheid
het niet verlagen van de werkgeverswig een gemiste kans van het kabinet (noot 2). Gezien de krappe budgettaire ruimte lijkt het namelijk erg onwaarschijnlijk dat er de komende jaren genoeg geld is om de werkgeverslasten significant te verlagen.
Figuur 5. Kabinet doet niets aan gestegen werkgeverslasten
Bron: MEV, 2015.
Overigens moet worden opgemerkt dat het aandeel ouderen in de langdurige werkloosheid in Nederland internationaal gezien hoog is: meer dan 40% van de langdurig werklozen is ouder dan vijftig jaar. Hoewel ouderen minder vaak hun baan verliezen dan jongeren, is de kans dat zij langdurig werkloos raken wel een stuk groter (De Graaf et al., 2015a). Door beleidshervormingen zoals het verhogen van de AOW-leeftijd bieden tegenwoordig meer ouderen zich aan op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd zien we dat deze groep moeilijker een baan vindt, zowel door het stigma wat er op deze groep rust als ook institutionele factoren. Bij het verlagen van de langdurige werkloosheid dienen beleidsmakers daarom ook rekening te houden met de huidige samenstelling van deze groep.
Conclusie
De langdurige werkloosheid in Nederland is de afgelopen jaren relatief sterk opgelopen. Uit ons onderzoek blijkt dat een hogere langdurige werkloosheid
nauw samenhangt met de ontwikkeling van de reële loonkosten ten opzichte van de structurele arbeidsproductiviteit. In landen waar de reële loonkosten sinds
de crisis harder zijn gestegen dan de arbeidsproductiviteit is de langdurige werkloosheid sterker toegenomen. Ook in Nederland zijn de reële loonkosten de
afgelopen jaren sterker gestegen dan de arbeidsproductiviteit. De oorzaak van de gestegen loonkosten kan echter niet worden gevonden in stijgende reële
bruto lonen, maar in een toename van de werkgeverslasten. Het zou economisch gezien verstandig zijn als het kabinet de komende jaren de loonkosten matigt
door de werkgeverslasten te verlagen. Uit onze modeluitkomsten blijkt dat loonkostenmatiging tot een vermindering van 65.000 langdurig werklozen
kan leiden.
Voetnoten
1. Als we de geschatte autoregressieve term van 0,4 (en 0,3 in de IV-schattingen) meenemen in onze berekeningen, zorgt een stijging van het reële BBP met 1%
voor een daling van het langdurige werkloosheidspercentage op lange termijn met 0,18%-punt (= 0,10/(1-0,43)) en 0,13%-punt in de IV-schattingen.
2. Volgens de economische theorie zou het op de lange termijn niet uit moeten maken welke lasten worden verlaagd, aangezien werkgevers in hun
arbeidsvoorwaardenonderhandeling lagere lasten voor werknemers meenemen in het toekennen van looneisen. Zeker op korte termijn zullen de arbeidskosten
toenemen bij een verhoging van de werkgeverslasten, wat de vraag naar arbeid vermindert (OECD, 2008).
Referenties
Arellano, M. en S. Bond (1991), Some tests of specification for panel data: Monte Carlo evidence and an application to employment equations, Review of Economic Studies, 58(2), 277-297.
Acemoglu, D., D. Autor en D. Lyle (2004), Women, war and wages: The effect of female labor
supply on the wage structure at midcentury, Journal of Political Economy, 112(3), 497-551.
Cameron, A.C. en P.K. Trivedi (2005), Microeconometrics: Methods and Applications, Cambridge University Press, Cambridge.
CPB (2010), SAFFIER II: 1 model voor de Nederlandse economie, in 2 hoedanigheden, voor 3 toepassingen, CPB document no. 217, Den Haag.
Erken, H.P.G., K. Grabska en M. van Kempen (2015), Labour market adjustments during the Great Recession: an international comparison, CPB
achtergronddocument, Den Haag.
Graaf-Zijl, M. de, A. van der Horst en D. van Vuuren (2015a), Langdurige werkloosheid: Afwachten en hervormen, CPB Policy Brief 2015/11, The
Hague.
Graaf-Zijl, M. de, A. van der Horst, D. van Vuuren, H.P.G. Erken en R. Luginbuhl (2015b), Long-term unemployment and the Great Recession in the
Netherlands: Economic mechanisms and policy implications, De Economist, 163(4), 415-434.
Hamermesh, D. (1993), Labor Demand. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Kugler, A., en M. Kugler (2009), Labor market effects of payroll taxes in developing countries: Evidence from Colombia, Economic Development and Cultural Change, 57(2), 335–358.
Krueger, A., J. Cramer en D. Cho (2014), Are the long-term unemployed on the margins of the labor market?, Brookings papers on economic activity,
229–280.
Legierse, T. (2015), Visie op 2016: Nederlandse economie, Rabobank, Utrecht.
OECD (2008), Tax and Economic Growth, OECD Economics Department Working Paper no. 620, Parijs.
SZW (2011), Beleidsdoorlichting van artikel 42 van de SZW-begroting (arbeidsparticipatie), Den Haag.