Inleiding
Velen denken dat we momenteel in het tijdperk van een nieuwe technologische revolutie leven. Flexibel programmeerbare robots bieden intussen veel bredere opties voor automatisering. Met behulp van zelf denkende en -lerende machines creëert kunstmatige intelligentie in het Second Machine Age nieuwe mogelijkheden om mensen te vervangen door machines. In een veel geciteerde studie wordt geschat dat 47% van alle banen in de VS (en 53% in Europa) in de komende twee decennia zouden kunnen verdwijnen. Het gaat dan vooral om laag productief werk in transport en logistiek, maar ook in industrie en traditionele dienstverlening.
Nadat jarenlang echt al het mogelijke gedaan is om de aanbodkant van de economie te versterken, loopt nu de productiviteitsgroei in de soep? De aanbodtheoretici hadden het tegenovergestelde verwacht (en beloofd).
Het enige probleem is dat we dergelijke trends niet in statistisch representatieve cijfers terugvinden. Een nieuwe technologische revolutie zou als eerste tot uiting moeten komen in productiviteitscijfers. Dit is niet het geval. Integendeel. Figuur 1 toont de jaarlijkse groeipercentages van het BBP per gewerkt uur als maatstaf voor de arbeidsproductiviteit. De groei van de arbeidsproductiviteit blijft goed boven de 2% in Europa en Japan vanaf het midden van de jaren zeventig tot rond de eeuwwisseling; in de VS is het lager. Wat opvalt in figuur 1 is de historisch korte opleving van de productiviteitsgroei in de VS in de periode tussen 1994/95 en 2004/05. Dit kan worden toegeschreven aan de IT-boom in regio's als Sillicon Valley.
Figuur 1. Groeipercentages bruto binnenlands product per gewerkt uur, 1975-2019 (5-jarige voortschrijdende gemiddelden).
Bron: The Conference Board, Total Economy Database, augustus 2021
Sinds ongeveer 2005 zijn de groeipercentages in alle drie blokken van de triade gedaald. Figuur 1 beperkt zich tot de arbeidsproductiviteit, aangezien de statistische dekking hiervoor het breedst is. Cijfers over de zogenaamde multi-factor productiviteit laten echter dezelfde neerwaartse trend zien voor de periode na de eeuwwisseling. Rest dus te constateren: uitgerekend in het tijdperk van robots en AI, boeken we de laagste productiviteitsgroei sinds 1975!
Pogingen om de productiviteitscrisis te verklaren
Voor de aanbodeconomen die sinds de jaren tachtig de economische faculteiten overnamen en de Keynesianen excommuniceerden, is deze productiviteitscrisis onbegrijpelijk. Aanbodeconomen hebben sinds de jaren tachtig belangrijke adviesorganen voor economisch beleid bezet en hebben veel bereikt. Zo is met het ontstaan van een lage lonensector vrijwel overal een zekere mate van (neerwaartse) loonflexibiliteit gerealiseerd. Neerwaartse loonflexibiliteit werd mede mogelijk gemaakt door een mix van veranderingen die in verschillende landen verschillende vormen aannamen. Daarbij horen: lagere uitkeringen, soepeler ontslag (dan wel grote flexibele schillen), verzwakte vakbonden, geringere cao-dekking en, last but not least, een werkloosheid die hoog genoeg was om de factor arbeid afdoende te disciplineren. En zo kon ook de inkomensverdeling worden gecorrigeerd ten gunste van het kapitaal.
En, nadat jarenlang echt al het mogelijke gedaan is om de aanbodkant van de economie te versterken, loopt nu de productiviteitsgroei in de soep? De aanbodtheoretici hadden het tegenovergestelde verwacht (en beloofd): als markten efficiënter functioneren, dan moet ook de productiviteit floreren! Wanneer theoretische verwachtingen en empirische metingen zo duidelijk met elkaar in strijd zijn, is de eerste vraag: kloppen de metingen wel? Of wordt de productiviteitsgroei soms niet onderschat in het IT-tijdperk? In de VS is hier grondig onderzoek naar gedaan. Het eenduidige antwoord luidt: Ja, de metingen zijn correct. Maar hoe is de productiviteitscrisis dan te verklaren?
Kader 1. Beter werkende markten werken slechter (voor innovatie)
|
Aanbodtheoretici hebben als centrale missie: Zorg dat markten beter werken! Helaas, zoals Schumpeter al in 1942 schreef, als markten beter werken (vanuit een statisch neoklassiek perspectief), dan werken ze slechter vanuit een dynamisch innovatieperspectief:
"Perfect competition … is a condition for optimal allocation of resources … But … introduction of new methods of production and new commodities is hardly conceivable with perfect … competition … And this means that the bulk of … economic progress is incompatible with it. As a matter of fact, perfect competition is and always has been temporarily suspended whenever anything new is being introduced …". Joseph A. Schumpeter (1942): Capitalism, Socialism and Democracy, New York: Harper, p. 104-105.
Met andere woorden, wat in statisch perspectief 'goed' is voor een efficiënte allocatie van schaarse middelen, is veelal 'slecht' voor dynamische efficiëntie: de innovatie die middelen minder schaars maakt. Neoklassieke economen hebben de trade-off tussen statische en dynamische efficiëntie niet op hun radar, aangezien ze er al meer dan 150 jaar standaard veronderstellen dat innovatie exogeen is. De veronderstelling van exogeniteit was overigens ook best comfortabel: als we er niets van afweten, dan is het wel ook niet zo belangrijk en kunnen we het ignoreren.
Voorbeelden van trade-offs tussen statische en dynamische efficiëntie vinden we bij diverse rigiditeiten op de arbeidsmarkt die de aanbod economen graag hebben geëlimineerd, c.q. alsnog zouden willen elimineren. Om bijvoorbeeld werkloosheid te bestrijden, moeten de lonen (vanuit neoklassiek perspectief) naar beneden flexibel zijn, zodat bij een overaanbod van arbeid via prijsverlagingen een evenwicht tussen vraag en aanbod kan ontstaan - zoals bij elke andere markt. Loonsverlagingen zijn echter ook één oorzaak van een lage productiviteitsgroei. Empirisch onderzoek toont aan dat 1 procentpunt minder reële loongroei zich op middellange termijn vertaalt in 0,3 – 0,5 procentpunt minder groei van het BBP per gewerkt uur. Neerwaartse loonflexibiliteit heeft dus een prijs: een tragere groei van de taart die jaarlijks kan worden verdeeld tussen kapitaal, arbeid en overheid.
De theoretische verklaring: de lagere loonkostendruk vertraagt de diffusie van moderne procestechnologie. In de Nederlandse jaargangenmodellen is dit mechanisme als volgt gemodelleerd: De snelheid waarmee oude machines worden afgedankt, dan wel het tempo van introductie van nieuwe en productievere jaargangen, is afhankelijk van de lonen. Sterkere loonsverhogingen maken oudere machines sneller obsoleet.
Overigens werd dit model vooral gebruikt om loonmatiging voor de vakbonden acceptabel te maken: als oude machines door de lage lonen langer kunnen worden gebruikt, is er minder productiviteitsgroei en dat is goed voor de werkgelegenheid. Dat de extra banen werden gekocht met, op den duur, problematische moderniseringsachterstanden, vond men minder interessant.
Onder de vlag van de aanbodeconomie is in vele OESO-landen de arbeidsmarkt op diverse manieren flexibeler gemaakt. Meer flexibiliteit is in principe 'goed' vanuit neoklassiek perspectief. Er zijn inmiddels een aantal empirische studies op bedrijfsniveau. Deze laten zien dat verschillende varianten van flexibiliteit van arbeid correleren met vier dingen: (1) lagere lonen, (2) een lagere productiviteitsgroei, (3) een kleinere kans om innovaties (dan wel O&O) te realiseren en (4) een significante groei van managementbureaucratieën.
De belangrijkste argumenten voor een negatief effect van structurele arbeidsmarkthervormingen op innovatie en productiviteitsgroei zijn
- Soepeler ontslag leidt tot meer 'dynamiek' op de arbeidsmarkt, wat neoklassiek bezien 'goed' is. Helaas leiden meer baanwisselingen ook tot minder commitment en loyaliteit aan het bedrijf. Investeringen in bedrijfsspecifieke opleidingen zijn dan minder lonend. Een lagere loyaliteit kan echter ook betekenen dat technologische kennis en bedrijfsgeheimen gemakkelijker worden gelekt naar concurrenten. Door minder loyaliteit worden bedrijven veelal ook gedwongen om meer te investeren in toezicht en controle, waardoor de managementbureaucratieën groeien. Dit laatste verhoogt niet alleen de overheadkosten; het kan ook de professionele autonomie van creatieve mensen beperken.
- Door soepeler ontslag krijgt het management meer macht. Mogelijke gevolgen: meer zonnekoningen en een angstcultuur. Zo concluderen Acharya et al. (2010) dat minder ontslagberscherming risicomijdend gedrag op de werkvloer bevordert. Bij het zoeken naar oplossingen voor problemen vermijden medewerkers dan meer risicovolle (maar potentieel meer winstgevende) opties. Overigens hebben mensen die bang zijn om hun baan ook motieven om informatie over efficiëntere werkwijzen voor het management te verbergen.
- Een centraal programmapunt van de aanbodeconomen is de decentralisatie van loononderhandelingen. Vanuit neoklassiek oogpunt zijn centrale onderhandelingen een arbeidsmarktrigiditeit. Vanuit neo-Schumpeteriaans oogpunt heeft deze rigiditeit echter het voordeel dat ze de diffusie van moderne procestechnologie bevordert: aangezien de cao van toepassing is op alle bedrijven in de industrie, dwingen stijgende lonen de technologische achterlopers tot modernisering. In het geval van decentrale onderhandelingen op bedrijfsniveau hebben de achterlopers daarentegen de mogelijkheid om loonoffers te eisen voor baanbehoud als alternatief voor modernisering. Een open vraag is overigens of de door Andrews et al. (2015) gevonden polarisatie in productiviteitsgroei tussen supersterren en achterlopers kan worden verklaard door de grotendeels gedecentraliseerde loonvorming in de VS.
- Ten slotte onderscheidt de neo-Schumpeteriaanse literatuur twee innovatieregimes: regimes met een 'laag-cumulatieve' kennisbasis en regimes die 'hoog-cumulatieve' kennis nodig hebben voor het innovatieproces. Voorbeelden van innovatoren met een laag-cumulatieve kennisbasis zijn startups, maar ook traditionele industrieën en diensten. Deze laatste maken gebruik van algemene (en breed beschikbare) kennis, of kennis die grotendeels gestandaardiseerd en vaak op externe markten te koop is. Daarentegen wordt in innovatieregimes die hoog-cumulatieve kennis vereisen, kennis vooral intern ontwikkeld en geaccumuleerd. Vaak gaat het dan om ervaringskennis opgedaan met de permanente doorontwikkeling van producten, processen of systemen. Deze ervaringskennis is vaak slecht gedocumenteerd en sterk persoonsgebonden. Ze wordt soms ook als 'tacit knowledge' (=' stilzwijgende', 'niet-tastbare', niet-gecodificeerde kennis) aangeduid. Empirisch onderzoek toont aan dat flexibele arbeidsverhoudingen nadelig zijn voor de productiviteitsgroei bij innovatoren die afhankelijk zijn van een hoog-cumulatieve kennisbasis. In laag-cumulatieve innovatieregimes daarentegen zijn deze schadelijke effecten kleiner en soms zelfs insignificant. Ook hier geldt: langdurige verbintenissen met het bedrijf in goed beschermde insider-posities zijn vanuit neoklassiek oogpunt een arbeidsmarktrigiditeit; maar nuttig voor innovatie.
Zoals bovenstaand citaat van Schumpeter al suggereert, zijn sommige standaardrecepten van de neoklassieke theorie problematisch vanuit innovatieoogpunt. Het model van een ideale markt (Perfect Competition) veronderstelt onder meer: een groot aantal marktdeelnemers (niemand heeft marktmacht); vrije markttoetreding; adequate informatie voor alle marktdeelnemers (geen informatieasymmetrie) of sterke eigendomsrechten. Al deze veronderstellingen zijn in hoog-innovatieve markten onrealistisch. Sommige hiervan zouden, naarmate ze worden gerealiseerd, innovaties ronduit saboteren. Enkele voorbeelden:
Succesvolle innovatoren zijn meestal oligopolisten, zo niet monopolisten: ze hebben (verwachte) monopoliewinsten nodig om de grote risico's en onzekerheden van innovatie te compenseren. (Verwachte) markttoetredingsbarrières zijn daarom nuttig als innovatieprikkel.
Bovendien hebben innovatoren een typische kostenstructuur die het gebruik van schaalvoordelen en daarmee het ontstaan van grote marktaandelen bevordert: aanvankelijk zeer hoge vaste (en dikwijls verzonken) kosten voor R&D, prototypes en voorbereiding op de marktintroductie; daarna snel dalende marginale kosten in het diffusieproces. Innovatie zelf creëert dus imperfecte markten met dominante bedrijven, afgezien van het feit dat innovatie in dergelijke markten ook goed gedijt. Grote, dominante bedrijven hebben overigens ook het voordeel dat ze een hele portefeuille aan innovatieprojecten kunnen aanhouden waardoor risico's worden gespreid.
Vanuit neoklassiek perspectief kunnen informatieasymmetrieën leiden tot marktfalen; maar ze zijn ook nuttig omdat ze eraan bijdragen dat monopoliewinsten uit innovatie niet te snel eroderen; hoe hoger en langduriger de monopoliewinsten, hoe groter de bereidheid om de risico's van innovatie te dragen en hoe gemakkelijker het is om verliezen van mislukte projecten op te vangen.
Ten slotte is ook de aanname van efficiënte eigendomsrechten problematisch. Technologische kennis heeft sterke kenmerken van een publiek goed met lastig te beschermen eigendomsrechten. Auteursrechten, merkrechten of octrooien helpen hierbij tot op zekere hoogte, maar schieten ook in veel opzichten tekort. Het creëren van goed beschermde insider-posities zouden we ook kunnen interpreteren als een investering in vertrouwen en loyaliteit, waarmee bedrijven Pigouviaanse externe effecten proberen te beperken. Een insider-positie is een soort van impliciet contract: je doet je best voor het bedrijf; in ruil daarvoor doet het bedrijf zijn best voor een veilige baan. Dit impliciete contract wordt geschonden met de versoepeling van ontslagbescherming, en daar hangt een prijskaartje aan.
|
Eén van de pogingen tot verklaring komt uit Keynesiaanse hoek en stelt dat we sinds 2008 een 'balansrecessie' hebben. Beleggers verloren veel geld als gevolg van de Lehman-crash en proberen nu hun beschadigde balansen te herstellen. Dat gaat ten koste van de investeringen, die, naar historische maatstaven, sinds 2008 erg zwak zijn. En veel productiviteitsverbeteringen zitten 'belichaamd' in nieuwe kapitaalgoederen. Dit klinkt plausibel. Het probleem is echter dat de productiviteitscrisis begon rond 2005, dus vóór de Lehman-crash in 2008. Een balansrecessie na de Lehman-crash kan daarom niet de oorzaak zijn van de productiviteitscrisis. Het is echter aannemelijk dat het trage investeringstempo de productiviteitscrisis sinds 2008 heeft verscherpt.
In een andere poging tot verklaring vinden Andrews et al. (2015) dat zogenaamde 'superstar'-bedrijven, de 5% bedrijven met de hoogste productiviteitsniveaus, na 2005 nog steeds een hoge productiviteitsgroei hebben. De productiviteitscrisis speelt zich af bij de technologische achterlopers. Dit kan betekenen dat koplopers hun technologische kennis intussen veel beter weten te beschermen tegen imitatoren, waardoor de achterlopers het moeilijk krijgen. Er zijn aanwijzingen dat dit voor de VS zou kunnen kloppen. Een probleem is wel dat studies in Duitsland en in Nederland de resultaten van Andrews et al. (2015) niet ondersteunen.
Het vermoeden is dat managers onder druk van de financiële markten snel winst moeten maken en dat dit moeilijk te rijmen valt met langdurig fundamenteel onderzoek met onzekere resultaten.
Een meer plausibele verklaring voor de productiviteitscrisis komt van Cette et al. (2015) en van Gordon (2016). Gordon beschrijft uitvoerig dat er in IT-hotspots, zoals Sillicon Valley, technologische verbeteringen onderhevig zijn aan afnemende meeropbrengsten. Zo is het aantal startups sterk gedaald. De wet van Moore is ook niet meer van toepassing: het verdubbelen van de kracht van een chip duurt niet langer 2 jaar (of minder), maar 6-8 jaar. Cette et al. (2015) laten zien dat de (hoge) bijdrage van IT aan de macro-economische productiviteitsgroei rond 2004 sterk afneemt. De IT-industrie is nog steeds een dynamische industrie, maar heeft blijkbaar niet langer de innovatiekracht om een voelbaar hogere productiviteitsgroei voor de hele economie mogelijk te maken.
Een andere mogelijke verklaring ligt in de korte termijn gerichtheid van het management. De afgelopen 40 jaar zijn investeringen in fundamenteel onderzoek wereldwijd verzwakt. Het vermoeden is dat managers onder druk van de financiële markten snel winst moeten maken en dat dit moeilijk te rijmen valt met langdurig fundamenteel onderzoek met onzekere resultaten. Deze hypothese verdient nader onderzoek. Het zou kunnen verklaren waarom we na het afzwakken van de IT-boom nieuwe groei-industrieën met een vergrootglas moeten zoeken.
Conclusie
De sinds ca. 2004/05 waargenomen productiviteitscrisis is niet het gevolg van statistische meetproblemen; de crisis vindt daadwerkelijk plaats. Lagere investeringen vanaf 2008 kunnen de crisis niet hebben veroorzaakt, maar hebben haar hoogstwaarschijnlijk verergerd. De verklaring dat Superster-bedrijven hun technologische kennis zó goed tegen imitatie weten te beveiligen dat technologische achterlopers weinig productiviteitsgroei kunnen realiseren, is mogelijk van toepassing op de Verenigde Staten, maar niet noodzakelijkerwijs op andere landen. Verklaringen over afnemende meeropbrengsten van technologische verbeteringsinspanningen in de IT-industrie of een sterk afnemende bijdrage van IT aan de macro-economische productiviteitsgroei zijn realistisch. De hypothese over een korte termijn oriëntatie van het management (onder druk van de financiële markten?) is zeker nadere bestudering waard. Vandaar mijn stelling (zie kader): de productiviteitscrisis vindt niet ondanks, maar dankzij de aanbod theoretische revolutie in het economisch beleid plaats.
Te citeren als
Alfred Kleinknecht , “Met aanbod economische arbeidsmarkthervormingen naar een productiviteitscrisis”,
Me Judice,
7 juni 2022.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Bron:
Claude AI. Via '
Pixabay'