Nobel armoedeonderzoek gaat ten onder aan ‘poor economics’

Nobel armoedeonderzoek gaat ten onder aan ‘poor economics’ image

Afbeelding ‘Esther Duflo’ van kris krüg (CC BY-NC-ND 2.0).

4 nov 2019
De economen Banerjee, Duflo en Kremer hebben de Nobelprijs economie gekregen voor hun onderzoek om armoede te bestrijden. In de aanloop naar de uitreiking van de prijs bespreekt Piet Keizer het werk van Banerjee en Duflo en komt tot de conclusie dat het onderzoek methodologisch gezien rammelt. In zijn ogen weerspiegelt het werk van de Nobelprijswinnaars de trend in de economie waarin theorie ad hoc wordt ingeschakeld en techniek en cijfers de hoofdrol spelen.

Armoedeonderzoek

Abhijit Banerjee en Esther Duflo krijgen op 10 december a.s. de Nobelprijs Economie uitgereikt voor wat de Zweedse Academie noemt "for their experimental approach to alleviating global poverty". Ze hebben veel werk verricht in een aantal arme landen, met name naar de wijze waarop de allerarmste mensen beslissen over zaken als voeding, scholing, gezondheidszorg, sparen en lenen. Wat hun onderzoek bijzonder maakt, is de toepassing van een instrument, dat in de geneeskunde al heel lang gebruikelijk is, te weten de ‘Randomized Controlled Trials’. Er worden twee groepen samengesteld, beide bestaande uit mensen met een inkomen lager dan een dollar per dag. De ene groep krijgt bijvoorbeeld een antimalaria-bednet tegen een sterk gereduceerde prijs. De andere groep vervult de rol van controlegroep. Na een bepaalde periode worden de twee groepen vergeleken in termen van aantallen verkochte bednetten, het gebruik ervan en de verspreiding van malaria.

Om een goed beeld te krijgen van hun werk bespreek ik hieronder hun boek Poor Economics, A Radical Rethinking of the Way to Fight Global Poverty . Het boek geeft een uitvoerige uiteenzetting van een zeer groot aantal experimenten. Hun tekst wordt voortdurend gelardeerd met methodologisch commentaar. Het werk van Jeffrey Sachs en William Easterly wordt regelmatig gebruikt als contrast. De laatste twee economen hebben op hun eigen wijze in het verleden advies en commentaar gegeven op armoedebestrijding. Hoewel de goede intenties van Banerjee en Duflo (B&D) buiten kijf staan in het denken over de strijd tegen armoede is hun werk methodologisch chaotisch en zogeheten ‘gereduceerd’. Het is chaotisch omdat veel gebruik wordt gemaakt van het orthodox-economische idee dat het economische motief de enige drijfveer van menselijk gedrag is, maar vervolgens wordt er regelmatig verwezen naar het belang van sociale normen en het psychologische fenomeen van de intertemporele inconsistentie. Deze laatste twee elementen zijn echter vreemd genoeg geen variabelen in hun analyse. In de wetenschapsfilosofie heet dat ‘adhocery’. Het is ook gereduceerd omdat macro-fenomenen zoals samenleving, cultuur en economie geheel worden afgewezen. Dit wordt reductie genoemd: belangrijke fenomenen en hun interactie met endogene variabelen worden weggelaten. De chaos wordt compleet als vervolgens wel een zuiver post-Keynesiaanse arbeidsmarkttheorie ten tonele verschijnt. Ik kom op dit methodologische falen aan het eind van deze bespreking terug.

Poor Economics

De problemen die B&D hebben vastgesteld, zijn onder meer (1) dat arme mensen minder calorieën naar binnen krijgen dan voor hen beschikbaar zijn; (2) dat bij het onderwijs een hoge graad van afwezigheid wordt vastgesteld, zowel bij de leraren als bij de leerlingen; (3) dat armen mensen weinig geïnteresseerd zijn in preventieve gezondheidszorg, maar dat grote operaties weer veel te duur voor hen zijn; en (4) dat de positie van de armen op de kapitaalmarkten erg zwak is, en dat ze weinig vertrouwen hebben in de geldleners.

Bij het probleem van voedsel blijkt dat de voorkeuren (te) vaak uitgaan naar luxe voedsel, en dat het organiseren van feesten om weer iets te gedenken een belangrijke rol speelt. Bij het probleem van onderwijs blijkt dat ouders en leraren een conservatieve houding hebben: “Van een groep kinderen zijn er altijd maar een paar die intelligent zijn, en daar doen we het voor. Maar de meesten zijn dom, en is onderwijs een verspilling”. De auteurs laten keer op keer hun mening hierover blijken. Volgens B&D is het onderwijsbeleid in ontwikkelingslanden ondemocratisch. Ze verwijzen naar Peter Singer (2010) die het zogenaamde morele imperatief voorstaat: alle kinderen hebben recht op onderwijs. Ze verwijzen ook naar Amartya Sen, die de elitaire houding ook afkeurt omdat er veel talent onder de arme kinderen verspild wordt. In de gezondheidszorg geldt natuurlijk hetzelfde: moreel en economisch niet acceptabel.

Op de kapitaalmarkten doen zich ook allerlei problemen voor. Zijn spaarbanken te vertrouwen, of kunnen ze elk moment failliet gaan? Als een arme burger geld leent, is hij er dan zeker van dat de geldverschaffer niet het recht heeft om de rente tussentijds te verhogen? In de onderste regionen van de maatschappij is gebrek aan vertrouwen een nog groter probleem als dat voor andere regionen geldt. Door de stress hebben hele arme mensen hun focus op de kortetermijnproblemen, waardoor er teveel geleend en te weinig gespaard wordt. Dit probleem wordt aangeduid met de term intertemporele inconsistentie.

Oplossingen

B&D zijn van mening dat ‘nudges’ mensen kunnen aanzetten tot verstandig gedrag, bijvoorbeeld door minder te consumeren dan ze anders gedaan zouden hebben. Overheden functioneren naar hun oordeel onder de maat in ontwikkelingslanden. Maar dit is niet het hele verhaal. Voor het geloof (‘faith’) van mensen geldt hetzelfde. Natuurlijk kunnen religieuze voorschriften ontwikkelingen in de weg staan, maar dat is niet de essentie van het ontwikkelingsprobleem. Tot op zekere hoogte kunnen traditionele ‘healers’ de hoop op een beter leven in stand houden door het aanbieden van een spirituele verklaring. Mensen hoop geven is een noodzakelijke voorwaarde voor ontwikkeling.

Tegenstanders in het ontwikkelingsdebat

In het laatste hoofdstuk worden de tegenstanders uitgebreider beschreven. B&D hekelen steeds weer de lijnen waarlangs Easterly en Sachs denken. Ze stellen grote vragen en geven daar een groot antwoord op. Easterly: geef mensen de vijheid. Overheden moeten alleen nog markten toegankelijk maken voor de armen, en de voorwaarden scheppen dat concurrentie in stand blijft. Sachs stelt dat overheden de economie een flinke duw moeten geven, bijvoorbeeld door een forse stijging van de uitgaven in de gezondheidszorg en onderwijs. Vooral grootscheepse programma’s, zoals de malariabestrijding en het analfabetisme kunnen een land uit de armoede- en gezondheidsval trekken.

Geen grote revoluties, maar een lang aanhoudende zachte revolutie, dat is wat de wereld nodig heeft.

Andere ‘grote denkers’ die B&D aanvallen zijn Paul Romer, die het bestuur van een land wil uitbesteden aan landen, die wel een goed bestuurssysteem hebben, te beginnen bij de bouw van steden in nog niet bewoond gebied. Paul Collier vindt dat zelfs militaire interventie moet worden overwogen. En tot slot Acemoglu en Robertson (A&R) benadrukken het belang van democratische politieke instituties; politici die de rechtsstaat (‘rule of law’) hoog in het vaandel hebben. Helaas bepaalt een rijke elite de economische instituties, waardoor ze veel middelen uit de economie halen. Bovendien bepalen ze met hun geld en prestige de politiek. A&R zijn er melancholiek van geworden. B&D zijn dan ook van mening dat dergelijke grote antwoorden geen recht doen aan de taaiheid van de materie, waarbij de problemen tot in de uithoeken van de samenleving diep geworteld zijn. De drie I’s spelen hier een doorslaggevende rol: ‘Ideology, Ignorance and Inertia’. En volgens hen is dan een micro-aanpak vereist. Stap-voor-stap meer tarwe eten ten koste van rijst, anti-worm pillen slikken, vrijwilligers inzetten in het onderwijs – dat is een politiek van de lange adem, ‘details matter’, hoop houden, er gebeurt al veel goeds. Macro-economisch beleid krijgt naar hun mening veel te veel aandacht, en het leidt alleen maar tot conflicten. Geen grote revoluties, maar een lang aanhoudende zachte revolutie, dat is wat de wereld nodig heeft.

Harde cijfers leveren

In de eerste plaats hebben B&D niets met macro-economie. Het is volgens hen beter om empirisch en experimenteel onderzoek te doen – gewoon met de voeten op de grond, en harde cijfers leveren die precies aangeven waar de problemen zitten. Het is een eenzijdige stellingname en daarom af te keuren. In de eerste plaats doet het geen recht aan de complexe interacties tussen macro- en microproblemen. Macro-economie, macro-sociologie en macro-psychologie zijn meer dan louter het aggregaat van de diverse micro-analyses. De post-Keynesiaanse economie besteedt veel aandacht aan situaties van depressie en laat zien dat de micro-economie er heel anders uitziet als in tijden van evenwicht. Als een economische depressie niet wordt opgelost, worden vooral arme mensen depressief. Waarom zou je eigenlijk kinderen naar school sturen als er daarna toch geen werk voor ze is?

Tweeslachtige houding

In de tweede plaats verwerpen B&D nadrukkelijk het hanteren van algemene principes, zoals de hoofdstroom in de economie doet. Ze lichten niet toe wat ze met algemene principes bedoelen. Het is mijns inziens wel duidelijk dat ze de beroemde homo economicus betreffen. Mensen zijn louter economisch gemotiveerd, en handelen rationeel. Het fenomeen ‘sociaal’ bestaat niet. Ook relaties tussen mensen zijn van economische aard.

Voor een methodologisch geschoolde lezer is er voortdurend sprake van onduidelijk taalgebruik.

Ze maken echter in hun boek heel veel gebruik van logische implicaties, die zijn afgeleid uit een dergelijk stelsel van principes, zoals het substitutie- en het inkomenseffect. Een dergelijk stelsel wordt paradigma genoemd. Hun intuïtie is hier sterk door beïnvloed. Soms gebruiken ze de term ‘it makes economic sense’, dan weer is het gedrag rationeel, terwijl ze economisch bedoelen, of iets is logisch, maar dat wordt dan toch weer geïnterpreteerd als economisch. Voor een methodologisch geschoolde lezer is er voortdurend sprake van onduidelijk taalgebruik. Het is, naar mijn mening, heel belangrijk om het algemene principe steeds weer expliciet te benoemen. Dan wordt de lezer er tenminste aan herinnerd, dat de analyse, die wordt gebruikt, partieel van aard is; en dus niet geschikt om als basis van empirisch onderzoek te dienen. De orthodoxe sociologie levert een homo sociologicus, die anders is gemotiveerd, en daarom anders naar zijn omgeving kijkt. De orthodoxe psychologie levert een homo psychologicus, die ook weer anders is gemotiveerd, en dus ook een ander beeld heeft van zijn omgeving. Pas als deze drie homini zijn geïntegreerd, krijgen we een realistischer algemeen principe. Gaan we dit uitwerken, dan zien we dat de motivatiestructuur drie elementen bevat: rijkdom aan middelen, sociaal aanzien en zelfrespect. Van de heterodoxe varianten in de drie genoemde disciplines weten we dat onze realiteit beter als een open, organisch systeem kan worden gemodelleerd – evolutionair, historisch en institutioneel. Het is een uiterst belangrijke taak voor menswetenschappers om een realistisch mensbeeld in een heterodoxe omgeving te plaatsen. De motivatiestructuur wordt dan een variabele, en komt er ruimte om belangrijke variabelen als moraliteit, rationaliteit, inspiratie en hoop in onze gedachtegangen een plaats te geven (Keizer, 2015, 2017, 2018). Nu komen ze, zoals we bij B&D ook voortdurend zien, steeds weer uit de lucht vallen.

Rommelige kennisstructuur

In de derde plaats maken B&D geen onderscheid tussen de diverse elementen in een wetenschappelijke kennisstructuur (Keizer, 2015, 2017). Elk wetenschapsprogramma wordt gekenmerkt door haar paradigma (P). In de menswetenschappen bestaat een paradigma uit een karakterisering van de aard van een mens, en van de aard van de omgeving waarin hij zich beweegt. De aard van de mens legt vast welke motoren, ofwel motieven, de mens in beweging zet. In de orthodoxe economie is dat het economische motief, waarbij de omgeving wordt aangeduid als een verzameling schaarse middelen. Mens en omgeving vormen met elkaar een gesloten en gedetermineerd systeem. Het gedrag in deze economische wereld wordt bepaald door het marktmechanisme. Het begrip markt is hier absoluut niet de alledaagse markt; het is de markt waar Walras, Menger, Jevons, en Pareto het over hebben. De economische subjecten zijn rationeel en alle relaties, ook die tussen mensen, zijn economisch van aard. Het tweede element van de kennisstructuur is de analyse die op een logische manier van het paradigma is afgeleid (A). Het mechanische gedrag in een gesloten systeem kan met behulp van wiskunde worden beschreven. Het derde element is de theorie (T). Dit zijn beweringen over de realiteit, die door het model wordt geanalyseerd. Ook hier geldt weer dat deze realiteit essentieel verschilt van de dagelijks ervaren realiteit. Neoklassieke economen gebruiken de orthodoxe economie als het theoretische fundament voor hun empirische onderzoek. Deze economen formuleren een hypothese, het vierde element van de structuur (H). Vervolgens zoeken ze naar empirische indicatoren van de variabelen in de theorie. Er zit altijd een kloof tussen een theoretische variabele en zijn empirische indicator. Maar doordat de orthodoxe economie het economische motief heeft geïsoleerd van de andere twee primaire motieven, het sociale en het psychische motief, is de kloof bij de neoklassieken onaanvaardbaar groot. B&D gebruiken neoklassieke constructies heel vaak. Maar zo nu en dan wordt er, volkomen ad hoc, iets ‘sociaals’ (sociale normen, bijvoorbeeld) of iets ‘psychisch’ (intertemporele inconsistentie, bijvoorbeeld) ingevoerd. Dit maakt hun benadering tot een gewone ‘mainstream’-benadering: ad hoc oplossingen voor de inconsistenties van de neoklassieke theorie.

Vaag onderscheid realiteit, empirie, experiment

Een vierde punt van kritiek is de afwezigheid van een nauwkeurig onderscheid tussen realiteit, empirie en experiment. Realiteit is dat wat mensen dagelijks ervaren als ‘hun realiteit’. Een beter begrip van die realiteit kan worden verkregen door middel van introspectie en veel lezen over de introspecties van experts op dat gebied. Er is een schaarste aan mensen, die aan systematische zelfreflectie doen, geïnteresseerd zijn in filosofie, sociologie, psychologie en economie, en veel met andere wezens in aanraking komen. De empirische wereld is een menselijke constructie, een poging om theoretische fenomenen toegankelijk te maken voor onze klassieke zintuigen. Mensen die veel nadenken over de relatie tussen theorie en empirie zijn onder de indruk van de verschillen tussen realiteit en empirie. B&D maken veel gebruik van het experiment. Hierin worden reële mensen in een kunstmatige situatie geplaatst: er is een impuls, er is een response, en daarna speculeren de experts over een verklaring van de resultaten. Dit gaat vaak fout. Zo worden in de gedragseconomie vrouwen, die voorstander zijn van gelijke beloning bij gelijke prestatie, voor irrationeel versleten (Keizer, 2015). Waarom? Omdat in de speculatie het sociale aspect is weggelaten.

Theorie is overbodig

Een laatste grote probleem is de afwezigheid van de ‘ik’ van een persoon. Een moderne tendens in de menswetenschap is het weglaten van de psyche: “we zijn ons brein, we zijn ons lichaam”. Dat betekent dat er is altijd iets in de omgeving de oorzaak is van ons gedrag. Er is alleen nog maar omgeving. We zijn niet verantwoordelijk, en dragen al helemaal geen schuld. Inspiratie komt in onze gesloten en partiële modellen niet voor. De P, de A en de T van de kennisstructuur doen helemaal niet meer mee; kortom, we hebben geen theorie nodig. Alleen datasets en correlaties.

Tot slot

Het werk van de Nobelprijswinnaars Banerjee en Duflo past in de huidige trend in de economische wetenschap waarin experimentele economie steeds dominanter wordt. Experimenten in de economie zijn natuurlijk niet contextvrij en zullen voortdurend moeten worden herhaald, zonder dat we er veel aan hebben. Het is een teken aan de wand dat deze onderzoekers de Nobelprijs Economie krijgen en het belooft niet veel goeds voor de economische wetenschap. De ‘core business’ van universiteiten is het voortdurend kritisch doordenken van het bestaande theoretische, empirische en experimentele werk. Op dit moment zijn de meeste economen daar niet mee bezig.

Referenties:

Banerjee, A. en E. Duflo (2012), Poor Economics: A Radical Rethinking of the Way to Fight Global Poverty, Public Affairs.

Keizer, Piet (2015), Multidisciplinary Economics, A Methodological Account, Oxford: Oxford University Press.

Keizer, Piet (2017), A Multidisciplinary-economic Framework of Analysis, Journal of Philosophical Economics, X:1.

Keizer, Piet (2018), A Multidisciplinary-economic Approach to Inclusive Institutions Analysis, Theoretical Economics Letters (34), 6.

Singer, Peter (2010), The Life You Can Save, Random House, Trade Paperbacks.

Te citeren als

Piet Keizer, “Nobel armoedeonderzoek gaat ten onder aan ‘poor economics’”, Me Judice, 4 november 2019.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

Afbeelding ‘Esther Duflo’ van kris krüg (CC BY-NC-ND 2.0).

Links

Ontvang updates via e-mail