Armoedeonderzoek
Abhijit Banerjee en Esther Duflo krijgen op 10 december a.s. de Nobelprijs
Economie uitgereikt voor wat de Zweedse Academie noemt "for their experimental approach to alleviating global poverty". Ze hebben veel werk
verricht in een aantal arme landen, met name naar de wijze waarop de
allerarmste mensen beslissen over zaken als voeding, scholing,
gezondheidszorg, sparen en lenen. Wat hun onderzoek bijzonder maakt, is de
toepassing van een instrument, dat in de geneeskunde al heel lang
gebruikelijk is, te weten de ‘Randomized Controlled Trials’. Er worden twee
groepen samengesteld, beide bestaande uit mensen met een inkomen lager dan
een dollar per dag. De ene groep krijgt bijvoorbeeld een antimalaria-bednet
tegen een sterk gereduceerde prijs. De andere groep vervult de rol van
controlegroep. Na een bepaalde periode worden de twee groepen vergeleken in
termen van aantallen verkochte bednetten, het gebruik ervan en de
verspreiding van malaria.
Om een goed beeld te krijgen van hun werk
bespreek ik hieronder hun boek
Poor Economics, A Radical Rethinking of the Way to Fight Global Poverty
. Het boek geeft een uitvoerige uiteenzetting van een zeer groot aantal
experimenten. Hun tekst wordt voortdurend gelardeerd met methodologisch
commentaar. Het werk van Jeffrey Sachs en William Easterly wordt regelmatig
gebruikt als contrast. De laatste twee economen hebben op hun eigen wijze in het verleden
advies en commentaar gegeven op armoedebestrijding. Hoewel de goede
intenties van Banerjee en Duflo (B&D) buiten kijf staan in het denken
over de strijd tegen armoede is hun werk methodologisch chaotisch en
zogeheten ‘gereduceerd’. Het is chaotisch omdat veel gebruik wordt gemaakt
van het orthodox-economische idee dat het economische motief de enige
drijfveer van menselijk gedrag is, maar vervolgens wordt er regelmatig
verwezen naar het belang van sociale normen en het psychologische fenomeen
van de intertemporele inconsistentie. Deze laatste twee elementen zijn
echter vreemd genoeg geen variabelen in hun analyse. In de
wetenschapsfilosofie heet dat ‘adhocery’. Het is ook gereduceerd omdat
macro-fenomenen zoals samenleving, cultuur en economie geheel worden
afgewezen. Dit wordt reductie genoemd: belangrijke fenomenen en hun
interactie met endogene variabelen worden weggelaten. De chaos wordt
compleet als vervolgens wel een zuiver post-Keynesiaanse
arbeidsmarkttheorie ten tonele verschijnt. Ik kom op dit methodologische
falen aan het eind van deze bespreking terug.
Poor Economics
De problemen die B&D hebben vastgesteld, zijn onder meer (1) dat arme
mensen minder calorieën naar binnen krijgen dan voor hen beschikbaar zijn;
(2) dat bij het onderwijs een hoge graad van afwezigheid wordt vastgesteld,
zowel bij de leraren als bij de leerlingen; (3) dat armen mensen weinig
geïnteresseerd zijn in preventieve gezondheidszorg, maar dat grote
operaties weer veel te duur voor hen zijn; en (4) dat de positie van de
armen op de kapitaalmarkten erg zwak is, en dat ze weinig vertrouwen hebben
in de geldleners.
Bij het probleem van voedsel blijkt dat de voorkeuren (te) vaak uitgaan
naar luxe voedsel, en dat het organiseren van feesten om weer iets te
gedenken een belangrijke rol speelt. Bij het probleem van onderwijs blijkt
dat ouders en leraren een conservatieve houding hebben: “Van een groep
kinderen zijn er altijd maar een paar die intelligent zijn, en daar doen we
het voor. Maar de meesten zijn dom, en is onderwijs een verspilling”. De
auteurs laten keer op keer hun mening hierover blijken. Volgens B&D is
het onderwijsbeleid in ontwikkelingslanden ondemocratisch. Ze verwijzen naar Peter Singer (2010)
die het zogenaamde morele imperatief voorstaat: alle kinderen hebben recht
op onderwijs. Ze verwijzen ook naar Amartya Sen, die de elitaire houding
ook afkeurt omdat er veel talent onder de arme kinderen verspild wordt. In
de gezondheidszorg geldt natuurlijk hetzelfde: moreel en economisch niet
acceptabel.
Op de kapitaalmarkten doen zich ook allerlei problemen voor. Zijn spaarbanken
te vertrouwen, of kunnen ze elk moment failliet gaan? Als een arme burger geld
leent, is hij er dan zeker van dat de geldverschaffer niet het recht heeft
om de rente tussentijds te verhogen? In de onderste regionen van de
maatschappij is gebrek aan vertrouwen een nog groter probleem als dat voor
andere regionen geldt. Door de stress hebben hele arme mensen hun focus op
de kortetermijnproblemen, waardoor er teveel geleend en te weinig gespaard
wordt. Dit probleem wordt aangeduid met de term intertemporele
inconsistentie.
Oplossingen
B&D zijn van mening dat ‘nudges’ mensen kunnen aanzetten tot verstandig
gedrag, bijvoorbeeld door minder te consumeren dan ze anders gedaan zouden
hebben. Overheden functioneren naar hun oordeel onder de maat in
ontwikkelingslanden. Maar dit is niet het hele verhaal. Voor het geloof
(‘faith’) van mensen geldt hetzelfde. Natuurlijk kunnen religieuze
voorschriften ontwikkelingen in de weg staan, maar dat is niet de essentie
van het ontwikkelingsprobleem. Tot op zekere hoogte kunnen traditionele
‘healers’ de hoop op een beter leven in stand houden door het aanbieden van
een spirituele verklaring. Mensen hoop geven is een noodzakelijke
voorwaarde voor ontwikkeling.
Tegenstanders in het ontwikkelingsdebat
In het laatste hoofdstuk worden de tegenstanders uitgebreider beschreven.
B&D hekelen steeds weer de lijnen waarlangs Easterly en Sachs denken.
Ze stellen grote vragen en geven daar een groot antwoord op. Easterly: geef
mensen de vijheid. Overheden moeten alleen nog markten toegankelijk maken
voor de armen, en de voorwaarden scheppen dat concurrentie in stand blijft.
Sachs stelt dat overheden de economie een flinke duw moeten geven,
bijvoorbeeld door een forse stijging van de uitgaven in de gezondheidszorg
en onderwijs. Vooral grootscheepse programma’s, zoals de malariabestrijding
en het analfabetisme kunnen een land uit de armoede- en gezondheidsval
trekken.
Geen grote revoluties, maar een lang aanhoudende zachte revolutie, dat is wat de wereld nodig heeft.
Andere ‘grote denkers’ die B&D aanvallen zijn Paul Romer, die
het bestuur van een land wil uitbesteden aan landen, die wel een goed
bestuurssysteem hebben, te beginnen bij de bouw van steden in nog niet
bewoond gebied. Paul Collier vindt dat zelfs militaire interventie moet
worden overwogen. En tot slot Acemoglu en Robertson (A&R) benadrukken
het belang van democratische politieke instituties; politici die de
rechtsstaat (‘rule of law’) hoog in het vaandel hebben. Helaas bepaalt een
rijke elite de economische instituties, waardoor ze veel middelen uit de
economie halen. Bovendien bepalen ze met hun geld en prestige de politiek.
A&R zijn er melancholiek van geworden. B&D zijn dan ook van mening
dat dergelijke grote antwoorden geen recht doen aan de taaiheid van de
materie, waarbij de problemen tot in de uithoeken van de samenleving diep
geworteld zijn. De drie I’s spelen hier een doorslaggevende rol: ‘Ideology,
Ignorance and Inertia’. En volgens hen is dan een micro-aanpak vereist.
Stap-voor-stap meer tarwe eten ten koste van rijst, anti-worm pillen
slikken, vrijwilligers inzetten in het onderwijs – dat is een politiek van
de lange adem, ‘details matter’, hoop houden, er gebeurt al veel goeds.
Macro-economisch beleid krijgt naar hun mening veel te veel aandacht, en het leidt alleen
maar tot conflicten. Geen grote revoluties, maar een lang aanhoudende
zachte revolutie, dat is wat de wereld nodig heeft.
Harde cijfers leveren
In de eerste plaats hebben B&D niets met macro-economie. Het is volgens
hen beter om empirisch en experimenteel onderzoek te doen – gewoon met de
voeten op de grond, en harde cijfers leveren die precies aangeven waar de
problemen zitten. Het is een eenzijdige stellingname en daarom af te
keuren. In de eerste plaats doet het geen recht aan de complexe interacties
tussen macro- en microproblemen. Macro-economie, macro-sociologie en
macro-psychologie zijn meer dan louter het aggregaat van de diverse
micro-analyses. De post-Keynesiaanse economie besteedt veel aandacht aan
situaties van depressie en laat zien dat de micro-economie er heel anders
uitziet als in tijden van evenwicht. Als een economische depressie niet
wordt opgelost, worden vooral arme mensen depressief. Waarom zou je
eigenlijk kinderen naar school sturen als er daarna toch geen werk voor ze
is?
Tweeslachtige houding
In de tweede plaats verwerpen B&D nadrukkelijk het hanteren van
algemene principes, zoals de hoofdstroom in de economie doet. Ze lichten
niet toe wat ze met algemene principes bedoelen. Het is mijns inziens wel
duidelijk dat ze de beroemde homo economicus betreffen. Mensen zijn louter
economisch gemotiveerd, en handelen rationeel. Het fenomeen ‘sociaal’
bestaat niet. Ook relaties tussen mensen zijn van economische aard.
Voor een methodologisch geschoolde lezer is er voortdurend sprake van onduidelijk taalgebruik.
Ze
maken echter in hun boek heel veel gebruik van logische implicaties, die
zijn afgeleid uit een dergelijk stelsel van principes, zoals het
substitutie- en het inkomenseffect. Een dergelijk stelsel wordt paradigma
genoemd. Hun intuïtie is hier sterk door beïnvloed. Soms gebruiken ze de
term ‘it makes economic sense’, dan weer is het gedrag rationeel, terwijl
ze economisch bedoelen, of iets is logisch, maar dat wordt dan toch weer
geïnterpreteerd als economisch. Voor een methodologisch geschoolde lezer is
er voortdurend sprake van onduidelijk taalgebruik. Het is, naar mijn
mening, heel belangrijk om het algemene principe steeds weer expliciet te
benoemen. Dan wordt de lezer er tenminste aan herinnerd, dat de analyse,
die wordt gebruikt, partieel van aard is; en dus niet geschikt om als basis
van empirisch onderzoek te dienen. De orthodoxe sociologie levert een homo
sociologicus, die anders is gemotiveerd, en daarom anders naar zijn
omgeving kijkt. De orthodoxe psychologie levert een homo psychologicus, die
ook weer anders is gemotiveerd, en dus ook een ander beeld heeft van zijn
omgeving. Pas als deze drie homini zijn geïntegreerd, krijgen we een
realistischer algemeen principe. Gaan we dit uitwerken, dan zien we dat de
motivatiestructuur drie elementen bevat: rijkdom aan middelen, sociaal
aanzien en zelfrespect. Van de heterodoxe varianten in de drie genoemde
disciplines weten we dat onze realiteit beter als een open, organisch
systeem kan worden gemodelleerd – evolutionair, historisch en
institutioneel. Het is een uiterst belangrijke taak voor menswetenschappers
om een realistisch mensbeeld in een heterodoxe omgeving te plaatsen. De
motivatiestructuur wordt dan een variabele, en komt er ruimte om
belangrijke variabelen als moraliteit, rationaliteit, inspiratie en hoop in
onze gedachtegangen een plaats te geven (Keizer, 2015, 2017, 2018). Nu
komen ze, zoals we bij B&D ook voortdurend zien, steeds weer uit de
lucht vallen.
Rommelige kennisstructuur
In de derde plaats maken B&D geen onderscheid tussen de diverse
elementen in een wetenschappelijke kennisstructuur (Keizer, 2015, 2017).
Elk wetenschapsprogramma wordt gekenmerkt door haar paradigma (P). In de
menswetenschappen bestaat een paradigma uit een karakterisering van de aard
van een mens, en van de aard van de omgeving waarin hij zich beweegt. De
aard van de mens legt vast welke motoren, ofwel motieven, de mens in
beweging zet. In de orthodoxe economie is dat het economische motief,
waarbij de omgeving wordt aangeduid als een verzameling schaarse middelen.
Mens en omgeving vormen met elkaar een gesloten en gedetermineerd systeem.
Het gedrag in deze economische wereld wordt bepaald door het
marktmechanisme. Het begrip markt is hier absoluut niet de alledaagse
markt; het is de markt waar Walras, Menger, Jevons, en Pareto het over
hebben. De economische subjecten zijn rationeel en alle relaties, ook die
tussen mensen, zijn economisch van aard. Het tweede element van de
kennisstructuur is de analyse die op een logische manier van het paradigma
is afgeleid (A). Het mechanische gedrag in een gesloten systeem kan met
behulp van wiskunde worden beschreven. Het derde element is de theorie (T).
Dit zijn beweringen over de realiteit, die door het model wordt
geanalyseerd. Ook hier geldt weer dat deze realiteit essentieel verschilt
van de dagelijks ervaren realiteit. Neoklassieke economen gebruiken de
orthodoxe economie als het theoretische fundament voor hun empirische
onderzoek. Deze economen formuleren een hypothese, het vierde element van
de structuur (H). Vervolgens zoeken ze naar empirische indicatoren van de
variabelen in de theorie. Er zit altijd een kloof tussen een theoretische
variabele en zijn empirische indicator. Maar doordat de orthodoxe economie
het economische motief heeft geïsoleerd van de andere twee primaire
motieven, het sociale en het psychische motief, is de kloof bij de
neoklassieken onaanvaardbaar groot. B&D gebruiken neoklassieke
constructies heel vaak. Maar zo nu en dan wordt er, volkomen ad hoc, iets
‘sociaals’ (sociale normen, bijvoorbeeld) of iets ‘psychisch’
(intertemporele inconsistentie, bijvoorbeeld) ingevoerd. Dit maakt hun
benadering tot een gewone ‘mainstream’-benadering: ad hoc oplossingen voor
de inconsistenties van de neoklassieke theorie.
Vaag onderscheid realiteit, empirie, experiment
Een vierde punt van kritiek is de afwezigheid van een nauwkeurig
onderscheid tussen realiteit, empirie en experiment. Realiteit is dat wat
mensen dagelijks ervaren als ‘hun realiteit’. Een beter begrip van die
realiteit kan worden verkregen door middel van introspectie en veel lezen
over de introspecties van experts op dat gebied. Er is een schaarste aan
mensen, die aan systematische zelfreflectie doen, geïnteresseerd zijn in
filosofie, sociologie, psychologie en economie, en veel met andere wezens
in aanraking komen. De empirische wereld is een menselijke constructie, een
poging om theoretische fenomenen toegankelijk te maken voor onze klassieke
zintuigen. Mensen die veel nadenken over de relatie tussen theorie en
empirie zijn onder de indruk van de verschillen tussen realiteit en
empirie. B&D maken veel gebruik van het experiment. Hierin worden reële
mensen in een kunstmatige situatie geplaatst: er is een impuls, er is een
response, en daarna speculeren de experts over een verklaring van de
resultaten. Dit gaat vaak fout. Zo worden in de gedragseconomie vrouwen,
die voorstander zijn van gelijke beloning bij gelijke prestatie, voor
irrationeel versleten (Keizer, 2015). Waarom? Omdat in de speculatie het
sociale aspect is weggelaten.
Theorie is overbodig
Een laatste grote probleem is de afwezigheid van de ‘ik’ van een persoon.
Een moderne tendens in de menswetenschap is het weglaten van de psyche: “we
zijn ons brein, we zijn ons lichaam”. Dat betekent dat er is altijd iets in
de omgeving de oorzaak is van ons gedrag. Er is alleen nog maar omgeving.
We zijn niet verantwoordelijk, en dragen al helemaal geen schuld.
Inspiratie komt in onze gesloten en partiële modellen niet voor. De P, de A
en de T van de kennisstructuur doen helemaal niet meer mee; kortom, we
hebben geen theorie nodig. Alleen datasets en correlaties.
Tot slot
Het werk van de Nobelprijswinnaars Banerjee en Duflo past in de huidige
trend in de economische wetenschap waarin experimentele economie steeds
dominanter wordt. Experimenten in de economie zijn natuurlijk niet
contextvrij en zullen voortdurend moeten worden herhaald, zonder dat we er
veel aan hebben. Het is een teken aan de wand dat deze onderzoekers de
Nobelprijs Economie krijgen en het belooft niet veel goeds voor de
economische wetenschap. De ‘core business’ van universiteiten is het
voortdurend kritisch doordenken van het bestaande theoretische, empirische
en experimentele werk. Op dit moment zijn de meeste economen daar niet mee
bezig.
Referenties:
Banerjee, A. en E. Duflo (2012),
Poor Economics: A Radical Rethinking of the Way to Fight Global Poverty, Public Affairs.
Keizer, Piet (2015), Multidisciplinary Economics, A Methodological Account, Oxford:
Oxford University Press.
Keizer, Piet (2017), A Multidisciplinary-economic Framework of Analysis, Journal of Philosophical Economics, X:1.
Keizer, Piet (2018), A Multidisciplinary-economic Approach to Inclusive
Institutions Analysis, Theoretical Economics Letters (34), 6.
Singer, Peter (2010), The Life You Can Save, Random House, Trade
Paperbacks.