Waarom wil men een persoonlijk pensioenvermogen?
Vele partijen in het pensioendebat zijn van mening dat de introductie van
een persoonlijk pensioenvermogen een noodzakelijke voorwaarde is voor het
terugwinnen van vertrouwen van deelnemers. Nu klinkt persoonlijk
pensioenvermogen inderdaad aantrekkelijk, maar het is zeer de vraag of deze
term de lading dekt die de deelnemers er aan zullen verbinden. De deelnemer
mag er immers niet onbeperkt bij en het is ook niet zijn juridisch
eigendom. Bij overlijden vervalt het vermogen aan het collectief. Zaken
buiten het ouderdomspensioen moeten nog steeds collectief geregeld worden
(of verzekerd tegen hogere kosten). Indien ook macro langlevenrisico
gedeeld wordt, hetgeen zeer aan te bevelen is, leidt een stijging van de
levensverwachting eveneens tot verschuivingen tussen potjes. Tenslotte
krijg je bij een collectieve buffer evenmin het volledige rendement op je
“persoonlijke” potje bijgeschreven.
Als met het persoonlijk pensioenvermogen slechts bedoeld wordt het vermogen
dat momenteel in kas is ter dekking van de individuele pensioenaanspraken,
dan kan dit voor ieder pensioencontract geïmplementeerd worden, waardoor
dit geen onderscheidend criterium is. Ook voor het huidige contract is dit
nuttige extra informatie omdat dit de fabel dat straks het “potje” leeg zou
zijn kan ontkrachten. Dit principe is reeds omarmd door de FNV en een
praktische invulling zal dit jaar al door de metaalfondsen worden gegeven.
Ter illustratie zien we in figuur 1 de ontwikkeling door de tijd van het
benodigd vermogen ter financiering van een vaste set pensioenaanspraken van
jongeren tot en met 30 jaar, als gevolg van veranderingen in
levensverwachting en rente. Het benodigd vermogen van dezelfde set
pensioenaanspraken voor 30-minners zijn per eind 2016 viereneenhalf maal
hoger dan deze eind 2007 nog waren! Deze kostentoename komt grotendeels
door de gedaalde rente. Daarnaast heeft de gestegen levensverwachting voor
een stijging met 27% gezorgd. Voor nieuwe pensioenopbouw wordt dit echter
gedeeltelijk gecompenseerd door de gestegen pensioenrichtleeftijd tot 67
jaar, die de kostprijs weer met circa 12% heeft verlaagd. Ondanks de sterk
gedaalde dekkingsgraden zien we dat het vermogen dat voor deze aanspraken
is gereserveerd nog steeds ruim is verdrievoudigd over deze periode. Het
potje loopt dus bepaald niet leeg.
Figuur 1: Ontwikkeling aanwezig versus benodigd vermogen voor pensioenaanspraken van
deelnemers van 30 jaar en jonger
Een duidelijk voordeel van een persoonlijk pensioenvermogen is dat er een
directe link is tussen ingelegde premie en extra opgebouwd vermogen,
hetgeen kan helpen bij het terugwinnen van het vertrouwen. Daarnaast zijn
wensen voor maatwerk en keuzevrijheid eenvoudig te accommoderen.
Langlevenrisico is daarentegen lastiger mee om te gaan. Hier heeft men de
keuze om het toch collectief te delen (wat het potje minder persoonlijk
maakt) of vanaf een bepaalde leeftijd te verzekeren, waardoor hogere kosten
gemaakt zullen worden (bij een annuïteit vanaf 67 jaar bedragen de extra
kosten momenteel circa 10%). Dit dilemma is in de
pensioendiscussieberekeningen tot nu toe genegeerd.
Vanwaar de allergie voor het collectieve contract?
Het collectieve contract zonder garanties (1-B in SER-termen), blijkt wat
betreft te bereiken pensioen gunstig af te steken tegen meer individuele
alternatieven. Dit is zowel de conclusie van een Netspar werkgroep (2016),
als van analyses van het CPB (Lever en Michielsen, 2016), als van de
financiële werkgroep die namens de Pensioenfederatie contracten heeft
vergeleken (Pensioenfederatie, 2016). Het collectieve karakter zorgt er
voor dat risico’s efficiënter gedeeld kunnen worden, waardoor er gemiddeld
meer risico genomen kan worden, of een stabieler pensioen bereikt kan
worden bij een gemiddeld vergelijkbare beleggingsportefeuille. Daarnaast is
het binnen het collectief eenvoudiger om tegelijkertijd veel aandelenrisico
te nemen en toch renterisico’s af te dekken (Lever en Michielsen, 2016).
Desalniettemin roept het contract veel weerstand op bij bijvoorbeeld
verschillende politieke partijen, DNB, en veel academici. Vanwaar deze
aversie?
Een eerste element dat hier ongetwijfeld meespeelt is dat ook dit contract
gevoelig is voor de hoogte van de rente. Dit werd door de SER (2015) als
een van de problemen van het huidige contract gezien. Probleem is echter
dat de rentegevoeligheid niet zo zeer aan het contract ligt, maar aan het
feit dat sparen voor de oudedag nu eenmaal duurder is als de rente laag is
(Lever en Loois, 2016). Over de mate waarin dit het geval is, kan getwist
worden, maar dit raakt aan de discussie over de optimale disconteringsvoet
en deze discussie ligt nog een stuk gevoeliger dan die over de
wenselijkheid van solidariteit (Vlaar, 2016). Het gedurende de opbouwfase
simpelweg negeren van de rentegevoeligheid van het te bereiken pensioen kan
echter slechts tijdelijk soelaas bieden en kan dan ook moeilijk gezien
worden als de oplossing van onze pensioenproblemen.
Een tweede element betreft het gevaar dat het pensioencontract in de
toekomst dermate onaantrekkelijk kan worden voor nieuwe deelnemers, dat zij
niet langer mee willen doen, het zogenoemde discontinuïteitsrisico. In het
SER 1-B contract wordt de hoeveelheid pensioenrechten die deelnemers
verkrijgen voor hun nieuw ingelegde pensioenpremie bepaald door de nominale
kostprijs ervan. Dit wordt wel als actuarieel fair aangeduid. Deze nieuwe
pensioenrechten worden echter samengevoegd met reeds bestaande
pensioenrechten. Als deze oude rechten niet volledig zijn gedekt door het
reeds aanwezige vermogen, hetgeen het geval is indien de dekkingsgraad
lager is dan 100%, is de berekende prijs voor nieuwe aanspraken te hoog
omdat geen rekening gehouden wordt met mogelijke kortingen. Vooralsnog
helpt de verplichtstelling om mensen binnenboord te houden, maar zolang dit
niet wordt opgelost zal het een bron van ontevredenheid blijven.
Een derde punt is dat de communicatie van dit pensioencontract gaat over
aanspraken, terwijl voor jongeren opgebouwd vermogen meer tot de
verbeelding spreekt. Zoals gezegd is dit een oneigenlijk argument omdat ook
in dit contract gecommuniceerd kan worden in termen van gereserveerd
vermogen (dit is namelijk de waarde van de individuele aanspraken maal de
dekkingsgraad). Het voordeel van het ook communiceren in termen van
aanspraken is dat men zich niet te snel rijk rekent.
Een vierde reden is dat een collectief contract minder ruimte biedt voor
maatwerk en keuzevrijheid, vooral wat betreft beleggingsbeleid. Dit laatste
aspect kan echter ook juist gezien worden als een groot voordeel van het
collectieve contract. De meeste mensen willen helemaal niets te zeggen
hebben over het beleggingsbeleid en van degene die dat wel willen zou je
een grote groep eigenlijk tegen zichzelf in bescherming moeten nemen.
Exemplarisch is bijvoorbeeld de situatie in Chili, waar 90% van de mensen
bij de default blijkt te blijven terwijl van de overige 10%, 90% beter af
zou zijn geweest als ze ook niets veranderd zouden hebben. Ook in de VS en
het VK zijn er talloze voorbeelden waar keuzevrijheid heeft geleid tot hoge
transactiekosten en lage pensioenen.
Ten vijfde wordt het collectieve contract ook minder geschikt geacht bij
een grotere arbeidsmobiliteit omdat eventuele solidariteitsstromen niet
noodzakelijkerwijs uitmiddelen over de carrière. Met name zzp-ers zouden
binnen dit systeem moeilijker in te passen zijn.
Tenslotte wordt wel beweerd dat het collectieve contract niet transparant
zou zijn en dat dit bijvoorbeeld zou blijken uit het feit dat driekwart van
de deelnemers denkt dat we momenteel een omslagstelsel hebben (communicatie
commissie Pensioenfederatie, 2016). Het feit dat deelnemers geen kennis
hebben van het huidige systeem betekent echter niet dat het systeem niet
transparant is, hooguit dat effectiever gecommuniceerd kan worden
(bijvoorbeeld ook in termen van beschikbaar vermogen).
Zijn deze bezwaren te ondervangen?
Technisch gezien behoeft het collectieve contract slechts twee aanpassingen
om aan de meeste inhoudelijke bezwaren tegemoet te komen. Ten eerste dient
de spreiding in de dekkingsgraad beperkt te worden door meer te gaan korten
bij lage dekkingsgraden en meer te gaan indexeren bij hoge. Figuur 2 geeft
een mogelijke invulling van zo’n alternatieve indexatiestaffel. Tussen een
dekkingsgraad van 92,5% en 107,5% wordt geïndexeerd noch gekort. Het feit
dat geen garanties meer gegeven worden hoeft immers nog niet te betekenen
dat geen poging meer ondernomen hoeft te worden om nominale kortingen te
vermijden. Of het nu terecht is of niet, een korting wordt nu eenmaal veel
negatiever ervaren dan het achterwege blijven van indexatie. Beneden de
92,5% wordt een kwart gekort en boven de 107,5% een kwart
geïndexeerd.
Figuur 2: Wanneer worden collectief contracten geindexeerd of gekort?
Indexatiepercentages bij verschillende dekkingsgraden
Een tweede gewenste innovatie betreft de opbouw. In plaats van altijd tegen
100% dekkingsgraad in te moeten kopen, dient deze extra opbouw
dekkingsgraadneutraal te zijn. Hiermee bedoelen we dat de verhouding tussen
nieuw vermogen (de premie) en nieuwe verplichtingen voor het fonds gelijk
is aan de bestaande verhouding tussen het vermogen en de verplichtingen (de
dekkingsgraad). Net als op de obligatiemarkt betaal je dan meer voor een
pensioentoezegging met een goed indexatieperspectief (een hoge
dekkingsgraad, vergelijkbaar met een AAA obligatie met hoge coupon) dan
voor een met een grote kortingskans (een lage dekkingsgraad oftewel een
junk bond). Idealiter worden alle toevoegingen of onttrekkingen aan het
fonds dekkingsgraadneutraal gedaan, behalve de pensioenuitkering (die we
immers relatief stabiel willen houden). Grootste voordeel van deze
innovatie is dat er op het moment van inkoop geen waardeoverdrachten
plaatsvinden. De hoogte van de dekkingsgraad is hiermee haast irrelevant
voor de aantrekkelijkheid van het fonds voor nieuwe deelnemers. Een lage
dekkingsgraad betekent weliswaar een slecht indexatieperspectief, maar daar
staat tegenover dat, gegeven de premiehoogte, de aanspraak die wordt
aangekocht hoger is. Hiermee wordt het discontinuïteitsrisico drastisch
verlaagd. Daarnaast heeft het fonds nooit nadeel van extra inkoop (deze
vindt immers plaats tegen de actuele “marktprijs”), waardoor ook
keuzevrijheid en allerlei vormen van maatwerk (behalve beleggingsvrijheid)
mogelijk worden. Dit kan interessant zijn voor zzp-ers, alsmede voor
vrijwillige bijspaarmogelijkheden die gecreëerd kunnen gaan worden voor
middengroepen ter compensatie van het afschaffen van de doorsneepremie. Ook
carrièreswitches hoeven geen probleem meer te zijn indien alle overdrachten
dekkingsgraadneutraal worden uitgevoerd. Er vinden immers geen ex-ante
waardeoverdrachten meer plaats en de ex-post realisaties worden volledig
meegegeven. Een laatste voordeel van dekkingsgraadneutrale ten opzichte van
“actuarieel faire” opbouw is dat de fluctuaties in opbouwpercentages
geringer zijn. Dit is het geval zolang lage dekkingsgraden gepaard gaan met
lage rentes, hetgeen geldt indien het renterisico niet grotendeels is
afgedekt.
Gooien we hiermee niet het kind met het badwater weg?
Een belangrijke reden voor de positieve resultaten van het collectieve
contract is dat risico’s gedeeld worden met veel generaties. Zowel het
steiler maken van de indexatiestaffel als het introduceren van
dekkingsgraadneutrale opbouw verkleint deze onderlinge solidariteit. In
hoeverre dit ook de voordelen van het contract mitigeert is een empirische
kwestie. In tabel 1 wordt getoond hoe de te verwachten reële pensioenen
zich voor de verschillende contracten die in het pensioendebat voorkomen
(zie SER, 2015) verhouden tot het gemiddelde reëel pensioengevend salaris
waarover dit pensioen is opgebouwd. Alle vijf de contracten gaan uit van
een vaste pensioenpremie van 18%. Het 1-B contract werd in de
perspectiefnota van het Kabinet weliswaar nog gepresenteerd als een
uitkeringsovereenkomst, maar gezien de juridische problemen rond een
uitkeringsovereenkomst met degressieve opbouwstaffel is een interpretatie
als collectieve premieregeling een stuk kansrijker. Deze benadering is hier
dan ook gevolgd. Conform de analyses voor de SER wordt er alleen naar
ouderdomspensioen gekeken. Andere vormen van pensioen kunnen namelijk
alleen eenvoudig (en dus goedkoop) gerealiseerd worden binnen een
collectief contract. Wat betreft beleggingsbeleid gaan we voor het
collectieve contract uit van een 50/50 aandelen obligatie mix en 50%
renteafdekking. Voor de individuele contracten geldt een levenscyclus met
gemiddeld over de levensloop een zelfde asset mix.
Tabel 1: Gemiddelde vervangingsratio's aanvullende pensioencontracten, naar economische groei scenario's
|
Type aanvullend pensioencontract (met SER-aanduiding) |
|
Individueel
|
Collectief
|
Scenario's voor economische ontwikkeling
|
Zonder rendements-buffer (IV-A)
|
Met rendements-buffer (IV-C-R)
|
Standaard (I-B)
|
Met aangepaste staffel
|
Dekkingsgraad-neutraal
|
|
Voor een 25-jarige |
Pessimistisch |
18,8% |
18,9% |
20,9% |
20,3% |
20,0% |
Mediaan |
77,3% |
77,8% |
79,9% |
79,3% |
78,5% |
Optimistisch |
137,1% |
140,0% |
144,1% |
138,6% |
136,2% |
|
Voor een 45-jarige |
Pessimistisch |
23,8% |
23,3% |
25,7% |
25,3% |
24,6% |
Mediaan |
70,4% |
66,2% |
68,4% |
72,2% |
73,3% |
Optimistisch |
107,8% |
99,8% |
103,6% |
110,8% |
112,9% |
|
Voor een 67-jarige |
Pessimistisch |
51,6% |
50,4% |
51,7% |
51,4% |
50,8% |
Mediaan |
73,7% |
70,7% |
68,7% |
71,4% |
72,1% |
Optimistisch |
85,3% |
80,6% |
77,8% |
83,2% |
84,7% |
Noot: De tabel toont vervangingsratio’s, gemiddeld over de
uitkeringsperiode, voor drie cohorten en vijf pensioencontracten. Deze zijn
berekend voor 5000 mogelijke paden voor de economie, waarvan er voor ieder
pensioencontract drie worden getoond: de mediaan, een pessimistisch scenario
(5 percentiel) en een optimistisch scenario (75 percentiel). De belangrijkste kernvariabelen waarop de uitkomsten gebaseerd zijn betreffen de rente, inflatie, en aandelenrendement.
Wat als eerste opvalt aan de resultaten is de gigantische spreiding aan
mogelijk pensioenuitkomsten (vervangingsratio’s) voor de huidige
25-jarigen. Indien rendementen langdurig laag blijven resteert nu eenmaal
een karig tweede pijler pensioen, zeker als pensioenpremies en
beleggingsbeleid hier niet op worden aangepast. Ten opzichte van de
economische omstandigheden heeft de keuze van het pensioencontract slechts
een beperkte invloed. Desalniettemin blijven de verschillen tussen de
contracten economisch relevant. Ondanks de aanpassing van de staffel en de
introductie van dekkingsgraadneutrale opbouw blijft het collectieve
contract het beter doen in zowel de mediaan als bij slecht weer. In
werkelijkheid zal het verschil nog aanzienlijk groter zijn omdat
langlevenrisico’s (zowel micro als macro) niet in de studie zijn betrokken.
In het collectieve contract worden deze risico’s automatisch gedeeld,
terwijl in het individuele contract extra kosten gemaakt moeten worden om
dit op te lossen. Vooral het wat betere resultaat voor de 45-jarigen is
positief omdat deze groep het meeste te lijden heeft van de afschaffing van
de doorsneepremie.
Door de vermindering van rentegevoeligheid als startpunt van de discussie te nemen zijn we in een heilloze tweestrijd beland tussen partijen die individuele potjes willen en partijen die het collectief willen behouden.
De vergelijking tussen de verschillende collectieve contracten leert dat
het steiler maken van de staffel een grotere impact heeft op de pensioenen
dan het vervolgens dekkingsgraadneutraal maken van de opbouw. Omdat de
toekomstige opbouw beperkt van omvang is ten opzichte van reeds opgebouwde
pensioenrechten is de impact van eventuele herstelpremies klein (Werker,
2016). Dit betekent echter geenszins dat intergenerationele risicodeling
weinig toegevoegde waarde meer kan hebben. Het belangrijkste potentieel aan
baten zit namelijk niet in impliciete transfers bij inkoop, maar in het
completer maken van financiële markten. Een voorbeeld hiervan is dat
financiële en biometrische risico’s gedeeld worden tussen generaties, zelfs
toekomstige. Door de dekkingsgraadneutrale inkoop blijven deze contracten
ook voor iedere toekomstige generatie interessant, waardoor
discontinuïteitsrisico’s wegvallen en de baten van risico’s delen behouden
kunnen blijven. Deze blijvende voordelen van intergenerationele
risicodeling dragen ook bij aan de rechtvaardiging voor het overeind houden
van de verplichtstelling.
Conclusies
Technisch blijkt het aldus vrij eenvoudig om een systeem te bedenken dat de
voordelen van een collectief systeem behoudt en tegelijkertijd de nadelen
ervan ondervangt. Waarom lijkt het dan toch niet te lukken om hier toe over
te gaan? Gedeeltelijk heeft dit ongetwijfeld te maken met het ontbreken van
een deugdelijke probleemanalyse. Volgens de SER is het grootste probleem
van het huidige pensioenstelsel de rentegevoeligheid. Ieder kapitaalgedekt
pensioenstelsel heeft echter te lijden onder een structureel lage rente.
Door de vermindering van rentegevoeligheid als startpunt van de discussie
te nemen zijn we in een heilloze tweestrijd beland tussen partijen die
individuele potjes willen - effectief het negeren van renterisico’s in
opbouwfase - en partijen die het collectief willen behouden, liefst met een
minder rentegevoelige disconteringsvoet. Door onvoldoende te erkennen dat
de pensioencrisis grotendeels onafhankelijk is van het contract, is het
huidige contract voor veel partijen onacceptabel geworden als uitgangspunt
ter verbetering. Aan de andere kant van het spectrum is het vooruitzicht
van een onzeker pensioen lange tijd onbespreekbaar geweest. In plaats van
te blijven bekvechten en de politiek de keuzes te laten maken wordt het
tijd om het verlies te nemen en de discussie op argumenten af te ronden.
Het collectieve premiecontract met dekkingsgraadneutrale opbouw kan hierbij
aan veel wensen voldoen. Voor een combinatie van stabiele premies en
stabiele geïndexeerde pensioenen moet ook in dit contract de economie
echter meezitten.
Referenties
Lever, M., en M. Loois, 2016, “Pensioenen en rentegevoeligheid”, CPB Policy
Brief 2016/12.
Lever, M., en Th. Michielsen, 2016, “Welvaartswinst van risicodeling enrenteafdekking bij pensioen”, CPB notitie, 28 november 2016.
Netspar werkgroep, 2016, “De meerwaarde van risicodeling met toekomstigegeneraties nader bezien”, Netspar Industry Series, Occasional – 07/2016.
Pensioenfederatie, 2016, “Commissie Nieuw Pensioencontract”, 30 november
2016.
SER, 2015, “Toekomst pensioenstelsel”, Advies 15/01.
Vlaar, P., 2016, “Laat pensioendebat niet verzieken door spookverhalen rondsolidariteit ”, Me Judice, 20 januari
2016.
Werker, B., 2016, “The Value and Risk of Intergenerational Risk Sharing”,
Netspar Industry Paper, 2016.