Individuele of collectieve potjes: een nieuwe kijk

Onderwerp:
Dossier:
Individuele of collectieve potjes: een nieuwe kijk image
via ''pxfuel''

Collectieve pensioenfondsen met verplichte deelneming en zonder winstdoelstelling moeten niet gelijkgesteld worden aan commerciële pensioenverzekeraars, aldus emeritus hoogleraren Bernard van Praag en Joop Hartog. Het toezicht op collectieve pensioenfondsen dient gebaseerd te zijn op andere beleidsregels, voortvloeiend uit de macro–optiek, dan de vereiste actuariële optiek voor de commerciële pensioenverzekeraars. Dit impliceert onder andere dat de dekkingsgraad als maat voor de toekomstige stabiliteit irrelevant wordt.

Inleiding

In het inmiddels ruim tien jaar durende debat over een hervorming van het pensioenstelsel is de opvatting gaan overheersen dat de fondsen geen collectieve spaarpotten zijn, maar een amalgaam van individuele spaarpotjes. Elke deelnemer is daarin eigenaar van een eigen potje, dat losjesweg wordt geïdentificeerd met het bedrag dat de deelnemer in de loop der jaren heeft ingelegd als premie plus het daarop gemaakte rendement. Hiermee is iedere deelnemer aandeelhouder. Dit is ruwweg het model van de private pensioenverzekering.

Het pensioenfonds wordt zo gezien als een pensioenverzekeraar. Ook de pensioenvoorziening komt daarmee in de greep van de individualisering. Deze beschouwingswijze noemen we de actuariële optiek, dominant in het actuele debat. Bezien vanuit deze optiek wordt regelmatig geconcludeerd dat het huidige stelsel ‘onhoudbaar’ voor de toekomst is.

Het heersende paradigma is dat een pensioenfonds in principe op gelijke wijze functioneert en moet functioneren als een private verzekeraar. Wij wijzen dit paradigma af.

In de laatste jaren wordt door verschillende schrijvers[1] twijfel uitgesproken over de noodzaak van zo’n drastische ingreep, waardoor het collectieve pensioenfonds in de praktijk gelijk wordt gesteld met een private commerciële verzekeraar. Zij hebben kritiek op het vigerende FTK-systeem én, meer fundamenteel, over de vaststelling van premies en uitkeringen. Het gaat dan vaak om de vraag met welke rekenrente(s) moet worden gerekend voor de vaststelling van de premies en de dekkingsgraad. De algemene conclusie van deze critici is dan dat het FTK best houdbaar is wanneer men zou uitgaan van het werkelijk gemaakte lange termijn rendement van fondsen van ca. 6%, in plaats van de zogenaamde risico-vrije marktrente. Bij de lage (zelfs negatieve) rentestand die meer dan een decennium heerste, is men misschien beter af met een omslagstelsel (waar werkenden premie afdragen ten gunste van de gepensioneerden - zoals bij de AOW, red.). Sommigen stelden dat het huidige pensioensysteem eigenlijk al als omslagstelsel functioneert, omdat premies en uitkeringen op dit moment ongeveer gelijk zijn.

Bovengenoemde discussie bracht de toezichthouder DNB niet tot twijfel en ook verwaardigde DNB zich niet om deze critici van repliek te dienen. Het heersende paradigma werd dat een pensioenfonds in principe op gelijke wijze functioneert en moet functioneren als een private verzekeraar.

Wij wijzen dit paradigma af. Er zijn twee essentiële verschillen tussen collectieve pensioenfondsen en commerciële verzekeraars. Ten eerste is de overgrote meerderheid van de Nederlandse werknemers verplicht verzekerd bij een voorgeschreven bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds, niet bij een actuarieel werkende commerciële verzekeraar. Hierdoor hebben de collectieve fondsen met verplichte deelneming geen concurrentie te duchten, hun “klantenbinding” is gegarandeerd gedurende de bijzonder lange termijn van een pensioencontract.  In de tweede plaats werken de collectieve fondsen met verplichte deelneming op non-profit basis. Private verzekeraars daarentegen moeten winst maken om hun aandeelhouders tevreden te stellen.

Deze twee essentiële verschillen tussen pensioenfondsen en pensioenverzekeraars wettigen en vereisen een verschillende behandeling van beide marktpartijen door de overheid als marktmeester. In dit artikel geven wij een aanzet voor een andere beschouwingswijze. 

De aangroei van de vermogens

Hoewel het moeilijk is concrete uitspraken te doen over alle ca. 200 nog bestaande individuele pensioenfondsen, kunnen we toch wel stellen dat de meeste fondsen minstens in de door ons beschouwde periode sinds 2008 goed geboerd hebben. Wanneer wij de reeks van macro-jaarcijfers bekijken, d.w.z. de cijfers van alle pensioenfondsen bij elkaar opgeteld, dan vallen een paar kernfeiten op, waarbij wij de bedragen van 2021 als representatief zien. Rendementen over het vermogen fluctueren vrij fors van jaar tot jaar (tussen ca. + en – 20%), maar op lange termijn wordt er een gemiddeld positief rendement geboekt van ca. 6% per jaar. Dit rendement was in 2021 ca. €100 miljard voor alle fondsen bij elkaar. Het totale vermogen van alle fondsen bedroeg ca. €1800 miljard ultimo 2021. De premieontvangsten bedroegen ca. €40 miljard en de uitkeringssom ca. €35 miljard. Bij pensioenfondsen zijn bijna alle contracten van lange duur en zeer goed voorspelbaar. De enige onzekerheid in het pensioenbedrijf zijn de beleggingen. In het algemeen geldt echter dat de uitkeringen enerzijds en premieontvangsten anderzijds ongeveer aan elkaar gelijk is. Alle fondsen tezamen spaarden dus in 2021 een bedrag van €100 miljard – het volledige in dat jaar gemaakte rendement. Natuurlijk betekent dit niet dat alle  pensioenfondsen jaar na jaar met ca. 6% in vermogen groeien, maar wel dat dit voor het merendeel het geval was, bijv. voor de vier grootste bedrijfstakpensioenfondsen (ABP, Zorg en Welzijn, PME en PMT).

Sommigen stellen dat het huidige pensioensysteem eigenlijk al als omslagstelsel functioneert, omdat premies en uitkeringen op dit moment ongeveer gelijk zijn.

Bij een rijp pensioenfonds, met een nagenoeg constante leeftijdsverdeling en een constant aantal deelnemers, is er geen enkele reden voor een jarenlang vermogensaccres, zoals waargenomen. Er is een ijzeren reserve opgebouwd uit de besparingen van de deelnemers, maar die hoort ongeveer constant te blijven. Er is slechts reden voor accres wanneer het aantal deelnemers structureel zou stijgen en/of wanneer de fractie ouderen in de deelnemers- populatie op termijn aanzienlijk zou stijgen. Wanneer we rekening houden met een inflatie van 2% dan is er reden om ook de reserves met 2% te laten stijgen, maar in de praktijk is die groei bij de Nederlandse pensioenfondsen veel hoger uitgevallen.

De ratio ouderen/jongeren zal de komende decennia inderdaad stijgen. Toch lijkt de waargenomen vermogensgroei buitenproportioneel hoog, zoals we hieronder zullen toelichten. In feite zou, uitgaande van de recente cijfers, de premie tot nul kunnen worden teruggebracht, en dan nog zou het vermogens accres gemiddeld per jaar in de orde liggen van € (100-35) = €65 miljard, zijnde 3,6% per jaar.

Het vermogen als uitgangspunt

Wij stelden in de inleiding dat er een tweede optiek mogelijk is naast de gebruikelijke actuariële optiek.  In deze optiek is de totale fondsreserve in jaar het uitgangspunt. Wij noemen dit de macro-optiek. In deze optiek nemen we niet de individuele verzekerden als uitgangspunt, maar het fonds zelf. Voor elk  fonds geldt de volgende (differentie-)vergelijking:

waarbij  het fondsrendement is. We kunnen dit ook schrijven als . De aangroei van het fonds wordt hier gesplitst in het jaarrendement van het vermogen en het saldo van premie–inkomsten (P) en  uitkeringen (U). De aangroei van het fonds is positief zolang . Wanneer we uitgaan van een bepaald beginsaldo , dan is het hele pad van door de tijd te voorspellen.

Passen we dit toe op de Nederlandse situatie, dan zien we het volgende. Het fondsrendement is de laatste decennia gemiddeld 6%. Het saldo  is minimaal minus € 2 miljard, maar meestal positief. We zien dus dat het fonds ruwweg elk jaar dan ook met een factor 1.06 zal stijgen. Het kan niet verwonderen dat de Nederlandse pensioenfondsen trendmatig en exponentieel groeien met ca 6% sinds ze eind vorige eeuw toestemming kregen op grote schaal in zakelijke waarden te beleggen, ook al is er in enkele jaren wel een tijdelijke dip. In feite geven de lange-termijncijfers van de N.Y. Stock Exchange sinds meer dan een eeuw aan dat de rendementen (dividenden en koerswinsten) op aandelen structureel in de orde van 6% liggen. Dat cijfer is dus niet te danken aan het uitkiezen van een toevallige  ‘gelukkige’ periode.

Het verrassende van deze macro-optiek is dat hier geen enkel functioneel verband tussen uitkeringen en premies wordt ondersteld, zoals blijkt uit (1). Er hoeft in feite geen enkel verband te zijn tussen uitkeringsvolume U en premie-inkomsten P. Dit geldt zowel voor het collectief als voor elke individuele deelnemer apart. De enige voorwaarde die vervuld hoeft te worden is dat het vermogen K niet negatief mag worden. Wanneer dat zou dreigen is er overigens nog geen man overboord. Bij een collectief fonds met verplichte deelname ligt de jaarlijkse uitstroom op ongeveer 2% van het totale pensioenvermogen en kan - in geval van een dreigend negatief vermogen - de olietanker tijdig worden bijgestuurd. Het impliceert dus ook dat het criterium dekkingsgraad in deze beschouwing niet relevant is. En het impliceert  dat per deelnemer de toekomstige verplichtingen niet door de premiestelling behoeven te worden ‘afgefinancierd’. Het collectieve pensioenfonds met verplichte deelname behoeft niet te worden geleid alsof het om een particuliere individuele pensioenverzekering gaat. Het kán, maar het hoeft niet.

We zien dat door vergelijking (1) diverse pensioensystemen kunnen worden beschreven. Een eerste uiterste is het omslag-systeem. Dit vinden wij bij  . Dit kan op elk moment ingaan (vanaf de start, zonder beginkapitaal of actuele reserves.

Een systeem dat binnen bereik komt als fondsen een royale reserve hebben opgebouwd is het premievrijgemaakte systeem met . Hierbij worden de pensioenen dus geheel betaald uit de rendementen. Dit is mogelijk als . Dit systeem noemen we het rendements- dekkingssysteem. In de 19de eeuw was dit het bekende model voor rijke mensen. Zij leefden van het rendement op hun vermogen, terwijl het vermogen zelf onaangetast bleef. Dit systeem lijkt in de Nederlandse  verhoudingen voor pensioenfondsen levensvatbaar.

Een hybride systeem doet zich voor wanneer een premietekort voor uitkeringen deels wordt gedekt uit rendementen:  . Dat is bij de huidige stand van zaken goed mogelijk, maar het gebeurt niet.

Zoals boven gememoreerd zal het fonds groeien zolang het jaarlijks rendement groter is dan het premie deficit. Bij constant rendement en constant deficit  is het systeem stationair, met constant  kapitaal op

is de minimale grens voor houdbaarheid van het systeem. De vergelijking geldt voor elk van de drie systemen en kan ook per capita worden gehanteerd. In de praktijk van de laatste decennia zijn de premie–ontvangsten hoger dan de uitkeringen. Een vreemde situatie.

Kapitaaluitputting niet erg dreigend

Onze basisstelling luidt dat we zoveel kapitaal hebben opgehoopt dat we niet meer individueel-actuarieel hoeven te denken. Een soort omkering van de kleren van de keizer. In dat sprookje vallen de mensen de schellen van de ogen als iemand begint te roepen dat de keizer naakt is, in plaats van schitterend gekleed. In het actuele Nederlandse pensioendebat wordt gedaan alsof de keizer bijna sterft van de kou, terwijl wij  zien dat hij er best warmpjes bij zit. Overleeft ons “sprookje” een confrontatie met de feiten?

Ruwe berekeningen laten zien dat het gevaar van kapitaaluitputting er niet erg dreigend uit ziet. De Prognose bevolking; geslacht, leeftijd, achtergrond en generatie, 2021-2070 van het CBS (Statline, 16 december 2020) geeft aan dat er in Nederland in 2021 3,03 20-65 jarigen zijn voor elke 65-plusser. In 2070 is dit 2,04. De daling voltrekt zich vooral in de jaren 2021-2040 (naar 2,13, zie ook Bezemer, 2022; Ten Cate, 2019). In een simpel proportioneel omslagstelsel waarbij rendement geen rol speelt en uitgaande van een  uitkering van 70% van het gemiddeld loon, zou de premie in 2021 een kwart van het gemiddeld loon moeten zijn en in 2070 een derde. Maar zetten we het rendement van het opgehoopte kapitaal in, dan hoeven we van de toegenomen lasten niet te schrikken.

Het is te hopen dat men de ontstane reserves niet in rap tempo af gaat bouwen; dat zou gelijk staan aan het slachten van de kip met gouden eieren.

Voor rendementsdekking moeten kapitaal en rendement voldoende zijn. Bij een jaarlijkse uitkeringssom van 40 miljard en structureel rendement van 6% volstaat ca. € 700 miljard aan vermogen. Wanneer het rendement permanent halveert tot 3% - of de uitkeringen verdubbelen tot 80 miljard – dan zal het benodigde fonds moeten verdubbelen tot €1400 miljard. Volgens de geciteerde prognose van het CBS (zie ook ten Cate of Frijns & Mensonides) groeit het aantal 65-plussers van 3,461 miljoen in 2021 naar 5,339 miljoen in 2070, een groei van 54%, wat de uitkeringslast van 40 miljard naar 62 miljard per jaar zou tillen. Er lijkt dus voldoende ruimte te zitten om, ook bij tijdelijk teleurstellende beursontwikkelingen, even in te teren op het fonds. Het vaststellen van individuele potjes verliest in deze gedachtegang zijn zin. Er is geen dreigend risico voor insolvabiliteit van het fonds.

De Nederlandse beurs heeft een spectaculaire koersontwikkeling doorgemaakt in de laatste twee decennia van de vorige eeuw. Maar daarvoor stonden de koersen anderhalf decennium nagenoeg stil. In zo’n periode bestaan de rendementen alleen uit ontvangen dividenden en dergelijke, maar niet uit koerswinsten. Het vergt nader onderzoek om uitkeringen en koersontwikkelingen te separeren. Maar een blik op de rendementen van pensioenfondsen 1997-2007 (CBS Statline) stemt niet meteen pessimistisch: het directe jaarlijkse rendement varieerde tussen -0.2 en 7,9, met een gemiddelde van 5,1%. Bij een koersval is het de vraag hoe lang het duurt voor een daling weer is goedgemaakt door een stijging. Bezien we het vermogen van alle pensioenfondsen gezamenlijk dan blijkt de duikeling van 2001 goedgemaakt in 2003, en die van 2007 in 2011. Het is evident dat met name het risico van koersdaling zorgvuldig moet worden geanalyseerd. Maar het is even evident dat het huidige vermogen van de pensioenfondsen wel een behoorlijke schok kan opvangen.  

We hebben tot nu toe geredeneerd alsof we één nationaal pensioensysteem hebben. In werkelijkheid zijn er zo’n 200 pensioenfondsen. Onvermijdelijk zitten daar fondsen bij die te klein zijn voor veilige rendementsdekking of financiering van uitkeringen uit louter premies. Daar zullen dan speciale voorzieningen voor nodig zijn, zoals extra buffers of aansturen op grotere omvang door fusies. Dat  impliceert echter niet dat de hiervoor gepresenteerde analyse op basis van macro-aggregaten voor het beleid betekenisloos zou zijn. Het betekent slechts dat het beleid rekening dient te houden met de noodzaak van verdere detaillering.

Conclusie

Het huidige stelsel (FTK) heeft ertoe geleid dat de waarde van het opgebouwde vermogen sterk is opgelopen. Dat is een geluk bij een ongeluk. Ongelukkig is natuurlijk dat in de afgelopen vijftien jaar vele deelnemers door het uitblijven van indexatie hun opgebouwde rechten niet zagen meegroeien met de inflatie en dat reeds gepensioneerden daardoor ca. 30% in koopkracht zijn achteruit gegaan. Een geluk omdat het zo gegroeide vermogen het nu mogelijk maakt om de premies flink te reduceren en de uitkeringen te verhogen. Het is te hopen dat men de ontstane reserves niet in rap tempo af gaat bouwen; dat zou gelijk staan aan het slachten van de kip met gouden eieren.

De plannen zoals voorgesteld in de Wet Toekomst Pensioenen doen helaas weinig goeds verwachten. Het uitdelen van het opgebouwde vermogen aan de deelnemers met het argument dat zij dat vermogen hebben opgebouwd is onjuist. Het vermogen is voor een aanzienlijk deel bijeengebracht door eerdere deelnemers die vaak al overleden zijn. Overigens worden de ontvangers van ‘eigen potjes’ blij gemaakt met een dooie mus, want die potjes kunnen in de nieuwe wetgeving slechts voor een klein deel contant worden opgenomen bij pensionering. Bovendien fluctueert die waarde in de potjes met de beurs.

De algemene conclusie kan zijn dat de fundamentele uitspraak dat ons huidige pensioensysteem ‘onhoudbaar‘ is geen valide basis kent en dat de fundamentele transformatie via de WTP niet noodzakelijk is en daarbij naar het zich laat aanzien uiterst schadelijk voor de actieve en gepensioneerde deelnemers van nu en in de toekomst, nog afgezien van de torenhoge transitiekosten in geld en de te verwachten sociale en psychische gevolgen voor deelnemers van de geschapen onzekerheid.

Voetnoten


[1] Zie o.a. Bezemer (2022), Frijns, Mensonides & Van Nunen (2020), De Brouwer (2017), Ten Cate (2019), De Vos (2019), Van Praag (2020), Van Praag & Hemmers (2021)

Referenties

Bezemer, D., Pensioensparen heeft hoge kosten en beperkte baten, ESB, 107(4814), 20 oktober 2022

Ten Cate, M., Waar blijft mijn pensioen?, 2019,Prometheus. 

Brouwer R. de, 21 mythes en onwaarheden over ons pensioen, 2017, Edicola.

Frijns, J.,  J. Mensonides, A. van Nunen, Toevoeging van omslag maakt kapitaalgedekt pensioen stabieler, ESB, 105 (4785), 14 mei 2020

Van Praag, B.M.S., Ons pensioen staat er veel beter voor dan we denken. ESB, 105(4786), 11 juni 2020

Van Praag B.M.S. en H.B.S. Hemmers, Ook bij indexatie waren pensioenfondsen vol geweest, ESB, 106 (4797), 14 mei 2021

De Vos, A., Iets meer omslag kan uitweg uit pensioencrisis bieden, ESB, 104 (4777), 26 september 2019.

Te citeren als

Bernard van Praag, Joop Hartog, “Individuele of collectieve potjes: een nieuwe kijk”, Me Judice, 29 maart 2023.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
via ''pxfuel''

Ontvang updates via e-mail