Longread: Hoe welvaartsgroei uitbleef bij een van de grootste revoluties, het internet

Longread: Hoe welvaartsgroei uitbleef bij een van de grootste revoluties, het internet image

The Internet Archive, door Drosen7900.

17 jan 2024
Jan Luiten van Zanden duikt in dit essay in de ICT-revolutie, in het bijzonder in de opkomst van het internet. Hoe kan het zijn dat een revolutie die vrijwel op alles invloed heeft, niet zorgt voor welvaartswinst of productiviteitsgroei?

De teleurstelling van de IT revolutie

De grote theoretici van het kapitalisme, Marx en Schumpeter, zagen in het systeem van winst gedreven marktproductie een revolutionaire kracht die een voortdurende proces van technologische en economische verandering op gang had gebracht en in stand hield, alhoewel ze beide ook speculeerden over de maatschappelijke veranderingen die dit revolutionaire proces weer zou doen eindigen. Het proces van ‘creatieve destructie’, zoals Schumpeter het kapitalisme typeerde, leidde tot twee ingrijpende transformaties: de Eerste Industriële Revolutie van de late 18e en 19e eeuw, waar de stoommachine en de textielfabriek de symbolen van waren, en de Tweede Industriële Revolutie van na 1880, met aardolie en elektriciteit als ‘drijvers’, en het industrieel grootbedrijf als nieuwe organisatievorm. De ICT-revolutie die vanaf ongeveer 1980 op gang gekomen is, kan in het verlengde hiervan gezien worden als een derde golf van technologische en economische verandering, nog radicaler dan de eerste twee grote transities.

De hoge verwachtingen van de beginjaren, toen de oplossing van vrijwel elk maatschappelijk probleem dichterbij leek door de toepassing van de nieuwe technologie, heeft plaats gemaakt voor pessimisme.

In dit essay wordt vanuit dit lange-termijn perspectief tegen de opkomst van de platformeconomie aangekeken, en probeer ik een beeld te geven van de oorzaken van deze nieuwe technologische golf, en van de talrijke, complexe veranderingen op alle terreinen van het maatschappelijk leven die daardoor op gang zijn gekomen. De rode draad daarbij is dat de hoge verwachtingen van de beginjaren, toen de oplossing van vrijwel elk maatschappelijk probleem dichterbij leek door de toepassing van de nieuwe technologie, plaats heeft gemaakt voor pessimisme – over de effecten die de nieuwe technologie tot nu toe gehad heeft en misschien nog wel meer over de toekomstige impact van de digitale revolutie. En dit pessimisme wordt breed gedragen – steeds breder misschien wel.

Vanuit een nog breder perspectief kan geconstateerd worden dat de grote uitdaging van deze tijd, de transitie naar duurzaamheid, niet of nauwelijks vereenvoudigd of bespoedigd wordt door de nieuwe platformtechnologie. Sterker nog, deze gebruikt veel energie op een vaak oneconomische manier – want veel diensten zijn gratis wat tot overconsumptie en verspilling leidt – wat de transitie van de energievoorziening niet bepaald bespoedigd. Maar er moet wel een belangrijke kanttekening gemaakt worden bij deze poging om de balans op te maken. Omdat we er nog middenin zitten, is dat een niet geringe opgave – we missen de distantie in de tijd die het mogelijk maakt belangrijke trends en onbelangrijke evenementen te onderscheiden en grote lijnen te zien. Daar staat tegenover dat er enorm veel geschreven is over de ICT revolutie (een recent voorbeeld Acemoglu en Johnson 2023). Eerst terug in de tijd.

Industriële Revoluties

Volgens economisch-historici is de belangrijkste breuk in de economische geschiedenis de Industriële Revolutie van de periode na 1760, die het begin betekende van het proces van ‘moderne economische groei’, de trendmatig toename van het inkomen per hoofd van de bevolking. De stoommachine was de belangrijkste technologische doorbraak die deze groei mogelijk maakte; deze ‘general purpose technology’ werd in tal van sectoren toegepast en maakt daarbij een sterke verhoging van de productiviteit mogelijk. Maar ook de organisatie van de productie veranderde ingrijpend: om van de stoommachine gebruik te maken, werd productie samengebracht in grote fabrieken. Dit leidde tot heel andere arbeidsverhoudingen: disciplinering, vaste werktijden, en de concentratie van honderden arbeiders op een plek. De Tweede IR was in tal van opzichten een voortzetting van de eerste, maar, zoals Chandler heeft betoogd, waren de schaalvoordelen van de nieuwe technologieën, bijvoorbeeld het winnen en raffineren van aardolie, nog veel groter dan van die van de Eerste IR. Hierdoor ontstond het industrieel grootbedrijf; investeringen in management, technologie en marketing waren nodig om de schaalvoordelen te realiseren. De grote concerns die ontstonden gingen vaak wereldwijd productie en distributie van de nieuwe producten domineren. Men denke voor Nederland bijvoorbeeld aan bedrijven zoals Philips voor elektrische apparaten en de Koninklijke Shell voor aardolie.

Wat nieuw was aan de Tweede IR was het ontstaan van dichte internationale netwerken die producenten en consumenten met elkaar verbonden: elektriciteit werd in toenemende mate op deze manier verspreid, en voor aardolie en aardgas werden netwerken van pijpleidingen aangelegd. Van wat ouder datum is het telegraaf-netwerk dat halverwege de 19e eeuw ontstond en binnen enkele decennia de hele wereld omspande. Het was gebaseerd op het idee, en de daaruit voortvloeiende technologie, dat alle informatie – woorden, getallen – omgezet kan worden in digitale vorm, een kort of een lang signaal (de Morsecode). Langs deze weg kon via de afwisseling van lange en korte stroomstootjes informatie via een kabel doorgegeven worden aan een ver afgelegen ontvangstkantoor, gebruikmakend van de eigenschappen van elektriciteit. Het internationale netwerk was in handen van private bedrijven gericht op de winstgevende exploitatie van het net, maar overheden en internationale organisaties speelden een belangrijke rol in de governance van het netwerk.

De derde revolutie was (en is) de digitale revolutie, gebaseerd op het idee dat alle informatie – ook een afbeelding, een film, muziek, data en ga zo maar door – omgezet kan worden in digitale vorm. De revolutionaire technieken die aan de basis ervan liggen betreffen in de kern geen ‘materiele’ zaken, maar de bewerking en transformatie van informatie. Data – gedigitaliseerde brokjes informatie – is de basiseenheid, de grondstof van de ICT-economie. Alle soorten informatie kunnen in een digitale bestand omgezet worden, en dan, en dat is essentieel, tegen minimale kosten als pakketje elektronen vermenigvuldigd en tegen de lichtsnelheid verstuurd worden naar verre en dichtbije locaties. De kosten daarvan worden bovendien – en dat is heel typerend – niet gedragen door de consument die de berichten verstuurt, maar komen op rekening van providers die hun kosten grotendeels langs andere wegen afdekken. De term ‘death of distance’ is gebruikt om het tweede effect te typeren – informatie kan daardoor met enorme snelheid over de wereld waaien; de ‘death of (re)production costs’ is een vergelijkbare beschrijving van het eerste aspect.

Digitale data zijn vanuit economisch gezichtspunt heel ‘vreemde’ producten, die op allerlei manieren niet aan de logica van economische productie en consumptie voldoen – en dat geeft de digitale economie een uitzonderlijke dynamiek.

Informatie is altijd belangrijk geweest in de economie, want alle besluitvorming is daarop gebaseerd. Kooplieden in de Middeleeuwen kochten en verkochten hun waren op basis van de informatie die hen ter beschikking stond over de prijzen van deze producten op verschillende markten; boeren verbouwden hun gewassen op basis van de informatie die ze opgedaan hadden over de opbrengst van teelten en de prijzen op de markten waar ze hun producten verkochten. En zo kunnen we doorgaan. Informatiestromen waren in elke samenleving de olie waarmee de machine draaiend gehouden werd. Maar met de Derde IR komen informatiestromen nog meer centraal te staan. De paradox is dat data enerzijds goud waard zijn, en dat er enorm veel geïnvesteerd wordt in het verzamelen van databestanden en het analyseren ervan, maar anderzijds dat ze bijna gratis vermenigvuldigd kunnen worden en dus aan een ieder ter beschikking kunnen worden gesteld. De marginale kosten van het reproduceren van een databestand, een softwarepakket, een kopie van een film en dergelijke, zijn nagenoeg nul. Gebruik van de data leidt ook niet tot vermindering van de waarde ervan, zoals met materiële goederen als auto’s of TV’s wel het geval is. Je kunt een databestand eindeloos reproduceren en analyseren – en daar wordt deze alleen maar beter van, want men begrijpt steeds beter wat de structuur van de data is. Digitale data zijn dus vanuit economisch gezichtspunt heel ‘vreemde’ producten, die op allerlei manieren niet aan de logica van economische productie en consumptie voldoen – en dat geeft, is het punt hier, de digitale economie een uitzonderlijke dynamiek.

Het internet is bovendien een netwerk, en dat kan alleen goed functioneren als er gemeenschappelijke standaarden zijn, zoals dat bij de spoorwegen en de telegraaf ook het geval was. Het bedrijf dat de standaard kan bepalen – dat van de eigen technologie de wereldwijde standaard kan maken – domineert het betreffende deel van het internet, wat lucratief kan zijn. Bij elke nieuwe toepassing en uitbreiding speelt de vraag welk bedrijf erin zal slagen de standaard te bepalen. Daartoe moet eerst veel geïnvesteerd worden in marktaandeel, waarbij de inkomsten nog beperkt zullen zijn. De kapitaalmarkt weet dit ook, en stelt veel kapitaal beschikbaar om zo’n in eerste instantie verliesgevende strategie te volgen. Is men eenmaal de standaard, dan kan begonnen worden met het vermarkten van de monopoliepositie. In de digitale wereld is ‘hypergrowth’ voor de pioniers een rationele strategie, en dat kan gerealiseerd worden door de nieuwe standaard gratis of voor geringe kosten ter beschikking te stellen, wat gezien de kenmerken van de digitale technologie ook mogelijk is. Probeer dit bijvoorbeeld niet in de wereld van de e-bikes, want daar ontbreken de voorwaarden voor hypergrowth. Dit alles verklaart het revolutionaire karakter van transformatie die we doormaken. Er is daardoor geen tijd om even na te denken over de vraag ‘waar zijn we mee bezig?’.

De geschiedenis van het Wereldwijde Web

Daar komt bij de rol die het internet speelt: het netwerk dat alle datacentra (van de op het internet aangesloten deurbel thuis tot de grote datacentra van de techbedrijven) met elkaar verbindt. Het verhaal over het ontstaan van het internet helpt om te begrijpen waarom dit functioneert zoals het doet. Het begon in de VS in de jaren 1960 als een manier om een aantal datacentra op het terrein van wetenschap en defensie met elkaar te verbinden, voornamelijk om de inspanningen in het kader van de Koude Oorlog te coördineren en informatie uit te wisselen. Dit ARPANet, de voorloper van het huidige internet, leidde tot vergelijkbare initiatieven in Europa, zoals CERNET, een initiatief van CERN, de European Organization for Nuclear Research, waarin eveneens academische motieven en militair-strategische overwegingen een rol speelden. Ook deze initiatieven werden geheel uit publieke middelen gefinancierd, en commerciële motieven speelden geen rol van betekenis. Rond 1990 werden deze ‘top down’ initiatieven met een heel beperkt aantal deelnemers omgevormd tot een open architectuur waar iedereen die dat wilde zich als consument en/of producent bij kon aansluiten. CERN speelde een cruciale rol in deze transitie: het lanceerde in 1991 het WorldWideWeb dat open was, en schonk in 1993 het WWW aan de internationale gemeenschap. Het WWW werd vooral gezien als publieke dienstverlening en was in principe gratis. De kosten waren ook zeer beperkt door de genoemde kenmerken van de digitale revolutie. In een dergelijke omgeving werden de protocollen omtrent datauitwisseling via het internet-in-wording geschreven, en werden in feite de regels van het spel vastgelegd. Het basisidee was dat toegang tot het internet voor iedereen open stond en zo goed als kosteloos zou zijn. Had een commercieel bedrijf als Microsoft of IBM dit internet ontwikkeld, dan had er vermoedelijk een fors prijskaartje aan gezeten en was de groei minder explosief geweest. Maar door het open karakter van de technologie ontstond een situatie die met het Wilde Westen vergeleken is waarbij de recht van de sterkste en de claim van de pionier wet was.

Had een commercieel bedrijf als Microsoft of IBM dit internet ontwikkeld, dan had er vermoedelijk een fors prijskaartje aan gezeten en was de groei minder explosief geweest.

De governance van het internet reflecteert deze oorsprong (zoals samengevat op de betreffende wikipedia pagina): “No one person, company, organization or government runs the Internet. It is a globally distributed network comprising many voluntarily interconnected autonomous networks. It operates without a central governing body with each constituent network setting and enforcing its own policies. Its governance is conducted by a decentralized and international multistakeholder network of interconnected autonomous groups drawing from civil society, the private sector, governments, the academic and research communities and national and international organizations”. Voor een deel bouwt deze governance voort op het in de 19e eeuwse door de evolutie van de telegraaf ontstane systeem van het internationale beheer van een dergelijk netwerk (het WWW lijkt in materieel opzicht op het telegraaf-netwerk). Het is opgehangen aan de met Verenigde Naties verbonden internationale organisaties op dit terrein, die grosso modo een vergelijkbare filosofie hebben en gericht zijn op het  beheer van internationale publieke infrastructuur. Maar deze open architectuur betekent ook dat in landen als China, Rusland of Iran niets de ’nationalisatie’ van het internet tegenhoudt, dat het daar qua governance gecentraliseerd wordt en onderworpen wordt aan de doeleinden van de betreffende staat. Niemand kan immers claimen dat men de eigenaar is van het internet en afdwingen dat landen zich aan bepaalde regels houden. 

Commercie doet zijn intrede

Het gevolg van al deze factoren – de specifieke kenmerken van digitale data, de niet commerciële start die de cultuur gekleurd heeft, de netwerkeffecten die monopolyvorming in de hand werken – heeft de opkomende platformeconomie een eigen dynamiek gegeven. In de jaren vanaf 1990 begonnen grote spelers op te komen die de mogelijkheden van het internet gingen benutten voor een (op den duur) klassieke winstgeoriënteerde strategie. Omdat het winststreven in de cultuur van het internet tot dan toe nauwelijks ontwikkeld was, stond de commerciële uitbating van de nieuwe technologie in de kinderschoenen, en konden nieuwe initiatieven die creatief gebruik maakten van deze situatie, zeer succesvol zijn. Bovendien wenste de overheid in het heersende neoliberale klimaat geen stappen te nemen om de nieuwe activiteiten en bedrijven te reguleren, waardoor de groei vaak geen grenzen kende.

We hebben al uitgelegd hoe de technologie en de economie van ICT in de hand werkte dat er een aantal ‘first movers’ ontstonden die bepaalde technologische oplossingen aanboden – een zoekfunctie zoals Google, een besturingssysteem zoals Microsoft, een sociaal medium zoals Facebook, die door de netwerkaffecten van ICT snel uitgroeiden tot wereldwijde spelers, zo niet monopolisten. De strategie van de nieuwe ICT-bedrijven richtte zich in de beginjaren volledig op groei om het marktaandeel te maximaliseren. De aangeboden technologie was niet noodzakelijkerwijs op dat moment de beste – zo werd er veel geklaagd over Microsoft – maar eenmaal dominant bij gebrek aan beter, kon de positie van deze bedrijven schier onaantastbaar zijn.

Het businessmodel dat aan deze techgiganten grondslag lag, was complex. Voor veel diensten werd er door de consument niet betaald – iedereen kan Google en Facebook gebruiken. Dat gratis gebruik was de cultuur van het internet zoals we zagen, maar ook een rationele strategie om zo snel mogelijk marktaandeel te realiseren en de nieuwe standaard te worden, waarvan wel veel materiele voordelen verwacht werden. Het versterkte ook de positie van de techbedrijven aanzienlijk: de gebruiker van een gratis dienst dat het eigendom is van het techbedrijf, heeft een veel minder sterke positie dan de klant die voor een dienst betaald heeft. In plaats van betaling voor dienstverlening richtte het techbedrijf zich op het gebruik maken van de data die door de (gratis) gebruikers geproduceerd werden. Werd er op Google gezocht naar informatie over een vakantiebestemming of een nieuwe auto, dan kon daar veel uit afgelezen worden over de betrokken consument. Op basis van deze verzamelde informatie kan de gebruiker bestookt worden met voor hun relevante advertenties, en Google kan vervolgens met deze adverteerders gaan onderhandelen wie hoe hoog op de website vermeld gaan worden. Op deze manier kunnen ook de politieke voorkeuren afgelezen worden uit het zoekgedrag op internet. Voor politieke partijen is dit type informatie natuurlijk waardevol, vooral in tijden van verkiezingen.

Op basis van het profiel van de consument, kreeg deze informatie voorgeschoteld die in overeenstemming was met de eigen voorkeuren en vooroordelen. Hierdoor werd men als het ware een bubbel van zich alsmaar versterkend nieuws ingetrokken. 

Het belang van het techbedrijf was dat de consument zo vaak en zo intensief mogelijk gebruik maakte van de dienst: dat levert meer data op, en vergroot de mogelijkheden om gedrag van de consument te ‘nudgen’ (manipuleren). De consument had daar in principe geen moeite mee, want de dienst was toch gratis – de normale economische grens die aan consumptie gesteld wordt, nl. dat het geld kost en dus niet ‘oneindig’ door kan gaan, gold hier niet. Het techbedrijf – en vooral de nieuwe sociale media die na 2000 ontstonden – ontwikkelde methoden om de consument blijvend geëngageerd te houden. Op basis van het profiel van de consument, kreeg deze informatie voorgeschoteld die in overeenstemming was met de eigen voorkeuren en vooroordelen. Hierdoor werd men als het ware een bubbel van zich alsmaar versterkend nieuws ingetrokken. Bekend is bovendien dat sensationeel – maar vaak onwaar – nieuws zich sneller verspreid dan saai en juist nieuws. In een volledig vrij netwerk zijn er dus twee ‘bonussen’ op de verspreiding van nepnieuws: het houdt de consument vast in de door het sociale medium geconstrueerde bubbel, en de consument heeft de neiging nepnieuws veel meer en sneller te verspreiden waartoe deze ‘feiten’ de ‘waarheid’ dreigen te verdringen. Probleem daarbij is dat er tot voor kort weinig nieuwsmakelaars – journalisten, wetenschappers – waren die de gelanceerde ‘nieuwsfeiten’ monitoren op zin en onzin. Iedereen kon in principe zijn eigen boodschap kwijt. Daar komt nog eens bij dat gebruikers kunnen kiezen anoniem te zijn, en dus alle denkbare ‘feiten’ kunnen lanceren zonder geconfronteerd te worden met een check op het waarheidsgehalte ervan. In het klassieke debat tussen de burgers van een staat – op het marktplein – vindt de face-to-face discussie gehouden door participanten die elkaar kennen. Dat leidt tot zelfbeheersing, aangezien men de bal mag terug verwachten als men gekaatst heeft. Sprekers hebben een zekere verplichting om een min of meer controleerbare waarheid te spreken, want ze kunnen met hun eigen uitspraken geconfronteerd worden. Op de sociale media is dit veel minder het geval, heerst er door de anonimiteit een vrijwel anarchistische situatie, waar eenieder kan beweren wat hij/zij ook maar wil, zonder dat men geconfronteerd wordt met de gevolgen van onware beweringen – of erger nog, bedreigingen. Omdat de sociale media voor steeds meer mensen van belang zijn als bron van informatie over politieke en samenleving, dreigt een situatie waarbij nepnieuws welig tiert.

Geleidelijk aan is het inzicht gegroeid dat de techbedrijven een rol moeten spelen in het bewaken van de kwaliteit van informatie die door hun kanalen worden aangeboden. Sociale media werden onderdruk gezet om al te wilde samenzweringstheorieën te verwijderen. Dat gaat in zekere zin in tegen de natuur van de sociale media, en belangrijker misschien nog, tegen de commerciële belangen van de techbedrijven, maar via wetgeving probeert men dit af te dwingen. Misschien hoopt men daarmee ook de reputatie te verbeteren. De EU speelt in deze overigens een veel meer actieve rol dan de VS, waar de ‘angst’ van politici dat maatregelen tegen de techbedrijven averechts zouden kunnen werken (in het sterk gepolariseerde politieke krachtenveld, waarbij de democraten over het algemeen gesteund worden door de techbedrijven, maar voorzichtig moeten zijn deze steun niet te verliezen).

De ontstane kwetsbaarheden

In het tweede deel van dit verhaal doe ik een poging de invloed van de IT revolutie op economie en samenleving te evalueren door achtereenvolgens te kijken naar de kwetsbaarheid die is ontstaan door de eenzijdige afhankelijkheid van de nieuwe ICT, de effecten die de revolutie heeft op groei, welzijn en productiviteit, de veranderingen die in de kwantiteit en kwaliteit van de informatie die geleverd wordt door de nieuwe technologie en tenslotte de invloed op homo sapiens, op met name de intelligentie van de mens. Heel vaak staat in dit soort evaluaties het probleem van de privacy centraal, en veel van het beleid dat op dit terrein gevoerd wordt, richt zich op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burger. Het gaat te ver om dat al als een verloren zaak te zien, maar optimistisch kan je er niet over zijn. Het aantal datalekken dat zich voordoet ontneemt je vrijwel alle illusies. Maar deze andere thema’s zijn misschien nog wel belangrijker.

Alle onderdelen van de economie en de samenleving zijn in het rijke westen afhankelijk geworden van een goed functionerend internet. En deze transitie is dramatisch snel gegaan, waarbij de rol van de overheid beperkt geweest is.

Alle onderdelen van de economie en de samenleving zijn in het rijke westen, en in toenemende mate ook daarbuiten, afhankelijk geworden van een goed functionerend internet. En deze transitie is dramatisch snel gegaan, waarbij de rol van de overheid beperkt geweest is; het was toch vooral het samenspel tussen grote (en kleine) techbedrijven en consumenten die verantwoordelijk zijn voor deze dynamiek.

Daarmee zijn we kwetsbaar geworden, want vrijwel alle maatschappelijke processen – van ziekenhuis tot bemaling van de polders – zijn afhankelijk van het goed functioneren van het internet. Je realiseert je dit eigenlijk pas goed als je in dystopische film zoals ‘Leaving the World behind’ ziet wat er gebeurt als de IT-systemen niet meer werken: de hoofdrolspelers komen in een beklemmend vacuüm terecht als mobiel en wifi niet meer functioneren. Deze kwetsbaarheid kent een aantal dimensies. Het betreft in eerste instantie de afhankelijkheid van een klein aantal grote techbedrijven, die zich grotendeels onttrekken aan publieke controle. Daarnaast de kwetsbaarheid voor crimineel gedrag gericht op het exploiteren van de afhankelijkheid van het internet; het aantal bedrijven en instellingen dat gegijzeld is door internetcriminelen neemt hand over hand toe, en grote bedragen worden betaald om zich vrij te kopen. En dan is er nog de kwetsbaarheid voor digitale oorlogvoering door vijandige staten, of voor andere meer verborgen manieren waarop de ‘open society’ ondermijnd kan worden (zoals de beïnvloeding van verkiezingen).

De meest fundamentele bedreiging van de open society gaat nog iets ‘dieper’. Open society en markteconomie functioneerden in het verleden beter – efficiënter, effectiever – omdat informatie in de samenleving verspreid was, gedecentraliseerd op allerlei plekken aanwezig. Burgers wisten met elkaar wat uiteindelijk goed was voor de samenleving – welk beleid de staat moest uitvoeren. Ondernemers wisten welke producten tegen welke prijzen geproduceerd konden worden – en wat de markten en producten van de toekomst waren. Consumenten wisten welke voorkeuren ze hadden en welke prijzen ze daarom bereid waren te betalen. De markt was het middel om deze gedecentraliseerde informatie op elkaar af te stemmen, zoals Hayek al in de jaren 1940 betoogde, en de verkiezingen de manier om alle informatie en voorkeuren van burgers te wegen.

Het ideaal van de planeconomie dat de markt vervangen kon worden door de beleidskeuzes die door bureaucraten op grond van verzamelde informatie gemaakt werden, bleek in de communistische praktijk van de jaren 1930 tot 1980 niet duurzaam succesvol. Maar het vermogen om informatie te verzamelen en te analyseren is door de ICT-revolutie zo enorm toegenomen dat dergelijke ‘totalitaire’ idealen meer en meer binnen het bereik komen. De manier waarop China momenteel de eigen bevolking al weet te monitoren is ronduit beangstigend. Nu kan misschien gesteld worden dat de Chinese staat altijd al een enorm vermogen gehad heeft om burgers te monitoren – zeker vanaf de Communistische machtsovername van 1949 – maar duidelijk is dat de nieuwe ICT-technologie deze mogelijkheden verder vergroot heeft, vooral sinds het aantreden van Xi JinPing in 2013.

De gesloten samenleving kon op de langere termijn de concurrentie met de op democratie en marktverkeer gebaseerde samenleving niet volhouden. De IT-revolutie verandert de balans tussen beide modellen.

De open society, kort samengevat, heeft in het verleden overleefd omdat het efficiënter was dan de gesloten samenleving – omdat het betere economische en politieke resultaten mogelijk maakte. De gesloten samenleving – het indertijd reëel bestaande socialisme in Rusland en China – kon op de langere termijn de concurrentie met de op democratie en marktverkeer gebaseerde samenleving niet volhouden. De IT-revolutie verandert de balans tussen beide modellen, en naar het zich laat aanzien niet in ons voordeel.

De maakbare waarheid

Een van de paradoxen van het internet heeft betrekking op de kwaliteit van de informatie die beschikbaar is. In principe maakt het internet een grote verbetering van de informatievoorziening mogelijk. De discussies in het Parlement – vroeger voorbehouden aan een kleine elite – zijn nu voor een ieder toegankelijk, en zo zou ik eindeloos door kunnen gaan: de kwantiteit van de beschikbare informatie is voor ieder met toegang tot het internet enorm toegenomen, en de kosten die gemaakt moeten worden voor het verkrijgen van deze informatie zijn minimaal.

Maar hoe zit het met de kwaliteit van de informatie? Voor de komst van het internet waren er twee filters die de kwaliteit van de maatschappelijk beschikbare informatie reguleerden: wetenschap en journalistiek. Ruwweg zou een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen kennis omtrent de feiten (journalisten) en omtrent de verklaring van de feiten omtrent het hoe en het waarom (wetenschappers). Journalisten bewaakten de toegang tot de massamedia en selecteerden volgens in de loop der jaren gegroeide normen de informatie die via de massamedia verspreid werd. Zo’n norm was, bijvoorbeeld, dat er twee bronnen nodig waren om een feit als ‘waar’ te publiceren; het principe van ‘hoor en wederhoor’ was een andere fundamentele norm. Journalisten bewaakten deze normen omdat hun reputatie op het spel stond. Commerciële motieven speelden vaak wel een rol: kranten en tv-netwerken waren veelal in handen van naar winst strevende partijen, die enerzijds belang bij hadden bij een degelijke reputatie, maar er anderzijds een eigen, commerciële agenda op na konden houden. De meest voor de hand liggende strategie betrof het opzoeken van de grenzen van sensatie en reputatie – het nieuws zo sensationeel brengen dat het nog net niet de reputatie aantastte, zoals Britse tabloids en in Nederland misschien de Telegraaf deden. De journalistieke ethos moest voorkomen dat dit helemaal uit de hand liep. Idealiter was het publieke netwerk dat door de overheid – zonder winstoogmerk – in stand gehouden werd eveneens een ‘neutraliserende’ factor.

De wetenschap speelde in dit informatiesysteem ook een belangrijke rol. De wetenschappelijke expert werd ingeroepen als er vragen naar het ‘waarom’ beantwoord moesten worden, en hij/zij speelde ook bij discussies over het wat en hoe, en hoe nu verder? een rol van betekenis. Waar de journalist een soort filter was die zin en onzin van elkaar probeerde te scheiden, was de wetenschapper idealiter een bron van ultieme, objectieve waarheid. Hij/zij beschikte namelijk over de wetenschappelijke methode om ‘waarheid’ op te sporen, en was conform de beroepseer bovendien vrij van commerciële motieven uitsluitend en onbaatzuchtig op zoek naar informatie van hoge kwaliteit. Dat dat in de praktijk soms complexer was – zo lieten wetenschappers van naam zich lenen voor commercieel gedreven campagnes om twijfel te zaaien over de nadelige gezondheidseffecten van roken, of over de oorzaken van het broeikaseffect – spreekt voor zich.

Hoe is dit informatiesysteem onder invloed van de opkomst van het internet veranderd? De meest fundamentele verandering is de reductie van de kosten van het vermenigvuldigen en verspreiden van informatie tot bijna nul. Daardoor zijn alle barrières die vroeger door de journalist gebruikt werden om informatie te filteren verdwenen. Onzin kan makkelijk ingebracht worden in de internet-informatiestromen aangezien het zeer gebruikelijk is dat men anoniem is. Het spontaan spuien van misinformatie is echter slechts een van de oorzaken van de afnemende kwaliteit van de informatie. Mensen hebben er vaak belang bij dat informatie niet helemaal objectief is: trollen worden ingehuurd om misinformatie – over bijvoorbeeld een politieke tegenstander te verspreiden. Massaal worden zogenaamde reviews van hotelkamers, reizen, boeken en wat dies meer zij, geschreven door de aanbieders van de goederen en diensten zelf – of juist door de concurrentie. Daarnaast zijn er influencers, die – veelal betaald door grote bedrijven – hun volgers tot de aankoop van bepaalde artikelen proberen aan te zetten, waarbij het voor de onschuldige volger niet duidelijk is dat de influencer betaald wordt voor het uitoefenen van een bepaalde invloed. En dat is maar een van de vele manieren waarop commerciële motieven het internet helpen vervuilen. De ogenschijnlijk neutrale Wikipedia – een van de overblijfselen van het idealisme van het internet uit de beginjaren – wordt soms gemanipuleerd door de betrokkenen: als een bedrijf of persoon kritisch neergezet wordt, kan de betrokkene zelf ingrijpen – het gaat immers om een ‘open beweging’ waar een ieder zijn ‘kennis’ kan bijdragen – en de ongewenste informatie verwijderen.

Er circuleert zoveel informatie op het internet, en de techbedrijven beschikken over zoveel data, dat het niet mogelijk is om deze stromen met gewone menskracht te modereren. Geautomatiseerde regels – algoritmen – hebben deze rol overgenomen; zij bepalen wat de consument krijgt te zien en sturen op deze manier in hoge mate het gedrag van de consument. Ze behoren tot de mechanismen die ervoor zorgen dat men steeds informatie krijgt toegespeeld die bevestigt wat men al vindt, waardoor de internetgebruiker het gevaar loopt een bubbel in te zwemmen. De traditionele autoriteiten – journalisten en wetenschappers – spelen nog wel een rol, mede via en namens de ‘oude media’, die echter veelal een marginaal bestaan zijn gaan leiden, omdat het internet gedomineerd wordt door influencers die ‘juice’ verspreiden.

De utopie van het internet was dat door de onmiddellijke, gratis beschikbaarheid van alle denkbare informatie, de kwaliteit van de beschikbare informatie sterk zou toenemen, maar dat ‘liberale’ model heeft niet gewerkt.

Waarheid en leugen zijn in deze nieuwe verhoudingen steeds lastiger van elkaar te onderscheiden. De rol van informatiemakelaars als journalisten en wetenschappers is daarbij uitgekleed. Techbedrijven zetten vooral in op het zo lang mogelijk vasthouden van de aandacht van consumenten – desnoods met desinformatie - consumenten hebben geen prikkel om te stoppen (want het is toch gratis), sociale media worden verondersteld rol van filter van journalist over te nemen, maar doen dat contre-coeur. Er is geen keurmerk voor kwaliteit, laat staan een beloning ervoor; door de overheid gedwongen elimineren ze wel meest bizarre/schadelijk onzin, maar hun ‘werkelijke belangen’ liggen daarin niet.

De utopie van het internet was dat door de onmiddellijke, gratis beschikbaarheid van alle denkbare informatie, de kwaliteit van de beschikbare informatie sterk zou toenemen, maar dat ‘liberale’ model heeft niet gewerkt. De techbedrijven zijn nu door de publieke druk genoodzaakt om informatiestromen te modereren, maar dat willen ze eigenlijk niet - en is in de praktijk ook buitengewoon lastig. De paradox van het internet is dat de toegang tot informatie in allerlei vormen sterk vereenvoudigd is (wat bijvoorbeeld ideaal is voor wetenschappelijk onderzoek) en dat de kosten voor het verkrijgen ervan tot bijna nul gedaald zijn, maar dat de kwaliteit van de beschikbare informatie – zeker waar die ook een politieke dimensie heeft – afgenomen is. Waar de wereld voor 1990 soms nog wat objectiviteit kende in het publieke debat door de activiteiten van autoriteiten als journalist en wetenschapper, staan nu haast alle denkbare (en ondenkbare) verhalen naast elkaar, en kan zelfs de President van de VS jarenlang wegkomen met evidente leugens. Het populisme kan in een degelijke omgeving welig tieren, want alles kan beweerd worden. Hieronder ligt misschien zelfs een voedingsbodem van post-modernistische twijfel aan alle objectieve waarheid. De tijd is voorbij waarin we misschien wat naïef vertrouwden op de inzichten van de wetenschap voor het succesvol vormgeven van de samenleving, waarin we geloofden in de ‘maakbaarheid’ van de economie. Het populisme weerspiegelt deze vertrouwenscrisis door de twijfel aan alle wetenschappelijke inzichten systematisch te exploiteren. Feiten, resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn immers ook maar ‘meningen’; het internet speelt een sleutelrol in deze erosie van de objectiviteit.

ICT-revolutie en welzijn

Wat is de invloed geweest van de ICT-revolutie op economische groei en welzijn? Een van de problemen daarbij is dat het BBP wordt gemeten als de toegevoegde waarde die een economie voortbrengt, die in hoge mate bepaald wordt door de verkoopwaarde van de geproduceerde producten (hoeveelheid maal prijs). Maar veel internetdiensten zijn gratis, en de productie en consumptie daarvan draagt daardoor – paradoxaal genoeg – niet bij aan het BBP. Sterker nog, als de productie van landkaarten ineenstort doordat het efficiëntere Googlemaps beschikbaar is, registreert het BBP een krimp, terwijl het welzijn van de gebruiker vermoedelijk gestegen is door het gemak van de nieuwe technologie (Sobolewski 2021).

Googlemaps is maar een klein voorbeeld van de efficiency-slag die door ICT gemaakt is. Diensten zijn soms wel beprijsd, maar kunnen daarna vaak onbeperkt gebruikt worden. Het gratis zijn van veel internetdiensten is een probleem voor het meten van BBP en welvaart in het algemeen en helpt verklaren waarom we computers niet in de productiviteitsstatistieken tegenkomen. Maar er zit ook een zwarte schaduwzijde aan de consumptie van goederen die gratis zijn: er ontbreekt een mechanisme om de vraag in te perken. De grote techbedrijven hebben er belang bij dat er zoveel mogelijk tijd besteed wordt aan deze diensten, en zullen dus hun product – zeg een sociaal medium als Facebook of Tiktok – zo inrichten dat men er ‘ingezogen’ wordt, dat men niet van de mobiel af kan blijven en voortdurend de sociale media in de gaten wil houden. Als men daar namelijk niet in slaagt, dan doen concurrenten dat en wordt men uit de markt gewerkt.

De opkomst van ICT, mobiel, sociale media, heeft de tijdsbesteding van vooral de jeugd, maar ook van veel volwassenen en ouderen, radicaal veranderd. De gemiddelde Nederlander besteedt per dag 2 uur en 21 minuten aan de mobiel, en de totale schermtijd is 5,5 uur, tijd die deels ten koste van de nachtrust gaat. Amerikaans onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat het gebruik van sociale media gepaard gaat met een significante toename van gevoelens van ontevredenheid over het leven en zelfs depressiviteit. De paradox is dat elke gebruiker geconfronteerd wordt met het ‘ideale’ leven van de mensen die zij volgt, waarbij het eigen leven gewoonlijk magertjes afsteekt. Dat komt ook door de asymmetrie van de gepresenteerde informatie: men besteedt veel aandacht aan de leuke, spectaculaire gebeurtenissen, en laat de keerzijde daarvan weg, waardoor de indruk ontstaat dat iedereen een opwindend leven lijdt, behalve de ‘volger’ zelf, die over volledige informatie beschikt over het eigen leven (dus inclusief de schaduwzijden) en dat vergelijkt met het ‘coole’ bestaan van de anderen (Braghieri 2022). Er is een vergelijkbare literatuur die wijst op de link tussen email en stress. Het altijd beschikbaar moeten zijn voor werk is door email en mobiel norm geworden, waardoor de grens tussen vrije tijd en werktijd vervaagd is. Dit in combinatie met processen van globalisering (er wordt altijd wel in een bepaalde tijdszone gewerkt), het ontstaan van de 24uurs-economie (tamelijk onschuldig begonnen door het verlengen van winkeltijden) heeft voor velen een heel ander werkritme en soms ook werktempo veroorzaakt.

Wat een ‘giant leap for mankind’ had kunnen zijn, gezien het potentieel revolutionaire karakter van de nieuwe technologie, heeft niet geresulteerd in grote sprongen in productiviteit en welzijn.

Googlemaps heeft niet alleen de productie van kaarten vrijwel overbodig gemaakt, maar ook grote gevolgen (gehad) voor de ruimtelijke oriëntatie van mensen. GPS is zo gebruiksvriendelijk en succesvol dat het kaartlezen een vaardigheid is die aan het verdwijnen is. Maar dat heeft ingrijpende consequenties voor het menselijk brein. Hersenen werken net als spieren: als ze veel gebruikt worden, investeert het lichaam er in, worden er nieuwe synapsen aangelegd en nemen de betrokken delen toe in volume. Taxichauffeurs in London, vermoedelijk het mensen‘soort’ met de meest gedetailleerde geografische kennis, hebben daardoor een overontwikkelde hippocampus, het hersendeel waar de ruimtelijke intelligentie huist. Maar door GPS wordt de ruimtelijke kennis van de meeste mensen niet meer getest, en verdwijnt zelfs de notie waar men zich ruimtelijk bevindt – en daarmee een aspect van de intelligentie. De hippocampus dreigt te verschrompelen, wat later kan leiden tot een grotere gevoeligheid voor hersenziekten zoals Alzheimer. ‘Use it or loose it’ lijkt ook relevant voor andere vaardigheden die geleidelijk door digitale instrumenten overgenomen worden, zoals taal en hoofdrekenen. De Duitse neurowetenschapper Manfred Spitzer (2024) spreekt in dit verband over ‘Digital Dementia’.

Er is veel te doen over het teruglopen van de PISA-scores van Nederlandse scholieren, waarvan een derde nu het gevaar loopt ‘functioneel analfabeet’ te worden. Hebben we hier ook niet van doen met de opkomst van een wereld die niet meer uit geschriften maar uit beelden bestaat? Potentieel analfabeten hadden meer schermtijd dan degenen die netjes hun boeken lazen, een voor de hand liggende uitkomst. En kunnen deze potentieel analfabeten niet perfect appen in apptaal of straattaal?    

AI (Artificial Intelligence) is de volgende stap in de grote revolutie die ons op dit moment overkomt. AI algoritmes worden met de dag sneller en slimmer. De schaakcomputer heeft al jaren geleden de schaker ingehaald, en zelfs het veel meer complexe spel GO is nu door AI ‘opgelost’. Wat zal het voor onze intelligentie betekenen dat de AI assistent binnenkort even intelligent is als de ‘baas’ die zij dient, of op den duur 100 keer – want de opmars van de AI lijkt niet te stoppen. Toen ik mijn ChatGPT assistent vroeg wat de toekomst van menselijke intelligentie is, gezien deze ontwikkelingen (waarbij ik eerst dit stuk aan haar liet lezen) antwoordde ze: ‘In summary, the growth of AI capabilities presents a paradox. While it offers tools for enhancing human intelligence and capabilities, it also poses risks to cognitive skills, critical thinking, and social interactions. The net effect on human intelligence will depend on how AI is integrated into society and how individuals adapt to these changes.’ In een eerdere tekst had ze er nog op gezinspeeld dat dit vooral lag aan de gebruiker van de AI mogelijkheden zelf: als die ‘lazy’ was en alles aan de assistent overliet, dan zou hij niet slimmer worden, maar als hij AI alleen als instrument gebruikte, kon hij juist wel aan intelligentie winnen.

Conclusie

Dit essay probeerde na te gaan waarom de welvaartswinst van de ICT-revolutie zo gering lijkt te zijn geweest, en waarom het utopische optimisme van de jaren 1990 plaats heeft gemaakt voor de dystopische verwachtingen van dit moment. Er zijn tal van aspecten van de digitale revolutie onbesproken gebleven, zoals games, sociale media, maar ook cryptocurrencies, de zorgen rond privacy – en meer. Maar wat een ‘giant leap for mankind’ had kunnen zijn, gezien het potentieel revolutionaire karakter van de nieuwe technologie, heeft niet geresulteerd in grote sprongen in productiviteit en welzijn. De oorzaken van het (in toenemende mate) stagneren van de productiviteitsgroei moeten echter elders gezocht worden – de digitale technologie als zodanig is daar geen oorzaak van (Van Riel en Van Zanden 2023).

De grote belofte lag op het terrein van de informatievoorziening – digitalisering en internet zouden de toegang tot hoogwaardige informatie sterk verbeteren, wat zou leiden tot betere en breder gedragen besluitvorming. In plaats daarvan kregen we fake news en bubbles vol desinformatie –  en complotdenken en het postmoderne geloof dat wetenschappelijke ‘feiten’ ook maar meningen zijn. Dit ‘falen’ kan mijns inziens niet los gezien worden van de sociaal-politieke context waarin de IT-revolutie zich heeft afgespeeld.

Toen in de jaren 1920 de radio, en in de jaren 1950 de TV zich aandiende als vernieuwingen van het communicatielandschap, was de staat er als de kippen bij om de nieuwe technologie te controleren en te integreren in bestaande verhoudingen, wat in Nederland leidde tot een sterk verzuild omroepbestel. De potentieel revolutionaire impact van de nieuwe technologie werd daardoor gedeeltelijk geneutraliseerd. Na 1990 is het omgekeerde gebeurd: de staat, bevangen door het neoliberale gedachtengoed, hield zich grotendeels afzijdig. Er groeide een nieuw ‘wilde westen’ zoals dat wel vaker in de geschiedenis van het kapitalisme in tijden van grote vernieuwingen was ontstaan. Dit gebrek aan sturing is een van de oorzaken van de dystopische omslag die we nu meemaken. Een simpele maatregel als het verbieden van anonieme deelname aan de sociale media zou al grote betekenis hebben voor de kwaliteit van debat en informatie, maar binnen de huidige neoliberale kaders lijkt dit een brug te ver. De zwakte van de staat heeft ook het proces van monopolyvorming versterkt – alleen de EU lijkt de laatste jaren een beetje opgewassen tegen de grote techbedrijven.

We hebben ook geprobeerd de ontwikkeling van de IT-revolutie te duiden vanuit de specifieke technologie en vanuit de historische ontwikkeling van de governance-structuur van het internet. Het streven naar hypergrowth, naar dominantie op de wereldmarkt door het controleren van standaarden, kwam logisch uit technologie en instituties voort, evenals het businessmodel dat hierop voortbouwde, waarbij de consument vaak niet betaalt voor de geleverde diensten, maar met de data die zij als spin-off van dit gebruik ‘levert’. Alleen al het simpele feit dat het versturen van een email gratis is heeft dramatische gevolgen gehad voor de overdaad aan communicatie die daardoor is ontstaan. Merkwaardig genoeg is een (dergelijke) fundamentele kritiek op de nieuwe platformeconomie niet of nauwelijks van de grond gekomen, en blijft veel van de maatschappelijke discussie hierover het karakter hebben van ‘Kurieren am Symptoom’. Ook de enorm toegenomen kwetsbaarheid van de internet-samenleving is pas zeer recent onderwerp geworden van debat en beleid.  

Een andere manier om tegen deze problemen aan te kijken is te constateren dat het internet en veel van de daarmee verbonden diensten de facto het karakter van een complexe infrastructuur gekregen hebben, zonder welke de samenleving niet kan functioneren. Een van de uitgangspunten van het neoliberale programma dat de afgelopen decennia is uitgevoerd is dat dergelijke infrastructuren – zoals het elektriciteitsnetwerk, of het spoorwegennet – door de overheid gecontroleerd zo niet in eigendom gehouden moesten worden. Het internet is een vergelijkbare – zelfs in allerlei opzichten veel fundamentelere – infrastructuur dat daardoor niet aan de markt overgelaten kan worden. Zoals dit overzicht aantoont, heeft het gebrek aan sturing en controle door de overheid over het algemeen sterk negatieve effecten gehad op de ontwikkeling van de platformneconomie. Het Wilde Westen zal getemd moeten worden om het dienstbaar te maken aan de open society die we met elkaar in stand moeten houden.

Dit is een voorstudie van een volgend jaar te verschijnen boek over de Nederlandse economie en samenleving na 1980; andere voorstudies over productiviteitgroei en over de rol van de staat verschenen eerder op Me Judice. Het boek bevat ook uitgebreide literatuurverwijzingen die hier tot een minimum beperkt zijn.

Literatuur

D. Acemoglu en S. Johnson, Power and Progress.Londen 2023.  

Braghieri, Luca, Ro'ee Levy, and Alexey Makarin. 2022. "Social Media and Mental Health." American Economic Review, 112 (11): 3660-93.

A. van Riel en J.L. van Zanden, Complacant Capitalism. Productivity Growth and Secular Slowdown in the Dutch economy, 1982-2020. Maddison Project Working Paper, no. 17

M. Sobolewski, Measuring consumer well-being from using free-of-charge digital services. The case of navigation apps, Information Economics and Policy, Volume 56, 2021.

M. Spitzer, Digitale Dementie. Hoe we ons verstand kapotmaken. Atlas, 2014.

Te citeren als

Jan Luiten van Zanden, “Longread: Hoe welvaartsgroei uitbleef bij een van de grootste revoluties, het internet”, Me Judice, 17 januari 2024.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

The Internet Archive, door Drosen7900.

Ontvang updates via e-mail