Goedkope arbeid maakte het bedrijfsleven lui

Goedkope arbeid maakte het bedrijfsleven lui image
via 'PxHere'
13 feb 2023

De neergang van de groei in arbeidsproductiviteit zorgt ervoor dat er steeds meer arbeidsinput nodig is om de economie te laten groeien. De kern van het probleem, volgens Jan Luiten van Zanden, is dat het neoliberale offensief zoals dat na 1982 in Nederland vorm gekregen heeft niet alleen geleid heeft tot grotere ongelijkheid, maar ook gepaard is gegaan met de ontmanteling van de economische motor van de industriële economie.

Inleiding: stagnerende productiviteitsgroei

Tekorten op de arbeidsmarkt zijn momenteel het meest urgente economische probleem van Nederland. Alom, in de private sector en bij de overheid, wordt geklaagd over werkdruk die ontstaat door het niet kunnen vervullen van vacatures. En die tekorten zijn niet het gevolg van snelle economische groei, want die was voor de coronajaren al traag; hoogstens heeft het herstel van de corona-inzinking van 2022 de problemen nog acuter gemaakt. Het probleem is dat de toename van de arbeidsproductiviteit vrijwel tot stilstand is gekomen, en dat de groei van het BBP dus geheel voor rekening komt van de toename van de arbeidsinput. Dat is ook hoe in de politiek over het probleem van de schaarste aan arbeid wordt gesproken: werktijden moeten verlengd worden, parttime werken minder aantrekkelijk gemaakt, teneinde de beroepsbevolking nog verder te doen toenemen. Dit terwijl, zeker in internationaal perspectief, Nederland al opvalt door de sterke groei van de arbeidsinput.

De vraag waarom we er niet in slagen om de arbeidsproductiviteit verder te doen toenemen, wordt veel minder gesteld. Terwijl productiviteitsgroei juist de centrale missie van het kapitalisme is (als we het even zo mogen stellen): de groei van de ‘productieve krachten’ van een samenleving, mogelijk gemaakt door technologische ontwikkeling, wordt door economen zo uiteenlopend als Marx, Schumpeter en Keynes gezien als de historische rol die de kapitalistische markteconomie speelt. Het is de groei van productiviteit die vanaf de Industriële Revolutie de enorme welvaartstoename heeft mogelijk gemaakt die de basis vormt van het huidige hoge welvaartsniveau. Met de huidige nadruk op het vergroten van de arbeidsinput, keren we in zekere zin na tweehonderd jaar ‘intensieve groei’, gekenmerkt door de toename van de productiviteit, terug naar de ‘extensieve groei’ van voor 1800, die vooral gekenmerkt werd door de inschakeling van meer productiefactoren zoals arbeid, kapitaal en grond. De neergang van de groei van de arbeidsproductiviteit (en de totale factor productiviteit) is dramatisch: in de jaren 1950 en 1960 nam deze nog toe met 4 tot 5 procent per jaar, nu is deze toename gedaald tot 0,2% per jaren (gemiddelde 2008-2021).

Paradox 1: Seculaire stagnatie

De gebruikelijke verklaring voor de vertraging van de productiviteitsgroei (en van de economische groei in het algemeen) die zich in de westerse wereld vanaf de jaren zeventig heeft voorgedaan, wordt met termen als ‘seculaire stagnatie’ en ‘productiviteitspuzzel’ aangeduid. Bij de hypothese van de seculaire stagnatie – zoals bijvoorbeeld verwoord door Gordon – gaat het erom dat de technologische ontwikkeling vanaf de jaren zeventig niet meer de grote doorbraken heeft gerealiseerd die geleid hebben toe ingrijpende veranderingen in consumptie en productie. ‘Although IR#3 (derde industriële revolutie, red.) was revolutionary, its effect was felt in a limited sphere of human activity, in contrast to IR#2 (tweede industriële revolutie, red.), which changed everything’. Niets is bijvoorbeeld vergelijkbaar met de impact die de auto had op de economie, zo stelt Gordon. Zijn antwoord op het Solow probleem ‘you can see the computer everywhere but in the productivity statistics’ is dat je de computer niet overal ziet – bijvoorbeeld niet bij de kapper en de pedicure.

Nederland is een tamelijk extreem voorbeeld – de productiviteitsgroei is immers gedaald tot slechts 0,2% per jaar, waar deze voor 1973 nog relatief hoog was.

De literatuur die het probleem vooral verwoord als een ‘productiviteitspuzzel’ (in lijn met Solow) gaat er over het algemeen wel van uit dat de technologische ontwikkeling van de afgelopen decennia ingrijpende gevolgen gehad zou moeten hebben voor de economie, maar concentreert zich op het falen van het technologisch systeem van landen om de mogelijkheden van de nieuwe ICT technologie ten volle te benutten. Dat leidt tot analyses van de knelpunten in de toepassing van de technieken, door falende instituties, gebrek aan het juiste menselijk kapitaal of aan venture capital, falend overheidsbeleid etc. Dit leidt vaak tot beleidsaanbevelingen om de banden tussen universiteiten/kennisinstellingen en bedrijven te versterken, kapitaal tegen gunstige voorwaarden ter beschikking te stellen aan bedrijven e.d.

Het grote probleem met deze laatste benadering is dat de groeivertraging zich in alle rijke landen voordoet – in West-Europa, de VS en Japan. Het is niet plausibel dat al deze landen geplaagd worden door falende instituties, al zijn er natuurlijk wel interessante verschillen van land tot land. Nederland is een tamelijk extreem voorbeeld – de productiviteitsgroei is immers gedaald tot slechts 0,2% per jaar, waar deze voor 1973 nog relatief hoog was. Maar dit sluit niet aan bij het feit dat in internationale ranglijsten van de meest concurrerende landen Nederland het tot in het recente verleden goed tot erg goed deed en doet.

De Gordon benadering die meer het algehele vertragen van technologische ontwikkeling benadrukt, laat zich echter ook niet goed combineren met de ontwikkeling van wat economen zien als de ultieme bron van innovatie. De circulatie en de absolute productie van ideeën is door de ontwikkeling van het internet en de ICT technologie in het algemeen sterk gestegen, het aantal kennisproducenten in de wereld is (alleen al door de opkomst van China) enorm toegenomen, waardoor de accumulatie van ideeën – de uiteindelijke bron van productiviteitsgroei – sterk is gestegen. De ICT technologie is, in weerwil van wat Gordon daarover schrijft, wel doorgedrongen tot de haarvaten van economie en samenleving. Geen auto wordt meer gestart, geen verwarming aangezet, geen televisiekanaal bekeken, zonder het gebruik van ICT.

Paradox 1 is dat door bevolkingsgroei, economische groei, globalisering en digitalisering de basis voor technologische ontwikkeling – de accumulatie van ideeën zoals bijvoorbeeld door Kremer geanalyseerd – de afgelopen decennia explosief gestegen is, maar dit heeft in de meest ontwikkelde landen niet voor sterke productiviteitsgroei gezorgd. Integendeel, deze vertoont een sterk dalende trend.

Paradox 2: de vruchten van het neoliberale offensief

De daling van de productiviteitsgroei is ook om andere redenen opmerkelijk. De eerste breuk in de naoorlogse productiviteitsontwikkeling, in 1971 of 1973, is verklaarbaar uit de verslechtering van economische omstandigheden. De ineenstorting van het systeem van Bretton Woods, de loon- en prijsspiraal, de sterke stijging van de druk van belastingen en sociale premies, de olieprijs-schok van 1973 (en opnieuw in 1979), de hoge arbeidsinkomensquote en de lage rentabiliteit van het bedrijfsleven – het zou een wonder zijn geweest als de economische groei niet was teruggelopen. Maar vanaf 1982 vond er een radicale omslag plaats: lonen werden gematigd, premies en belastingen verlaagd, rentekosten daalden op termijn eveneens, en de rentabiliteit van het bedrijfsleven herstelde zich, en begon vanaf de jaren negentig sterk toe te nemen. Na de Val van de Berlijnse muur begon er een nieuwe fase van versnelde globalisering waar het bedrijfsleven sterk van kon profiteren. Het economisch beleid begon vanaf Lubbers I in toenemende mate neoliberale trekken te vertonen, met een vleugje neocorporatisme in de vorm van met de vakbeweging overeengekomen loonmatiging. Arbeidskosten werden ook laag gehouden door de toename van flexibele contracten, de massale entree van vrouwen met parttime banen op de arbeidsmarkt, en uiteindelijk de opkomst van de ZZP’ers. Het centrale doel was daarbij werkgelegenheid te creëren (Werk, werk, werk!) en het aandeel van arbeid en overheid in het BBP te verlagen ten gunste van het bedrijfsleven, waar men glansrijk in slaagde. En de Nederlandse ‘job-machine’, eenmaal in beweging, zorgde voor een sterke daling van de werkloosheid.

Prachtig allemaal, maar dit neoliberale offensief (tot op zekere hoogte vergelijkbaar met ontwikkelingen in de Angelsaksische wereld), leidde niet of nauwelijks tot een versnelling van economische groei (de tendens bleef dalend), en nog minder tot een toename van de productiviteitsgroei (die juist nog verder afnam). Dit is de echte paradox van de periode na 1980: onder invloed van het neoliberale denken werd alles gedaan om de randvoorwaarden voor voorspoedige economische ontwikkeling zo gunstig mogelijk te maken (terwijl er tegelijkertijd een technologische ICT-revolutie door de samenleving ging), maar dit leidde niet tot een versnelling in de productiviteitsgroei. Het bedrijfsleven maakte door dit samenspel van ontwikkelingen steeds hoge tot zeer hoge winsten, maar de productiviteit nam niet toe. Integendeel, deze daalde naar ook naar internationale maatstaven zeer geringe cijfers (de al genoemde 0,2% per jaar tussen 1998 en 2021). Waarom kwam de economische ‘motor’ niet weer op gang, zoals in de jaren 1950 en 1960?

Productiviteitsgroei vanaf de Industriële Revolutie

Om daar een antwoord op te geven, moeten we de economische geschiedenis verder in duiken. Hoe is ‘moderne economische groei’ (zoals Simon Kuznets dat noemde) ontstaan? De diepere, onderliggende kracht was, daar is wel consensus over, de accumulatie van ideeën (bevorderd door economische en juridische instituties), en de technologische ontwikkeling die daardoor mogelijk gemaakt wordt. Maar welk mechanisme zorgde er nu voor dat deze kennis omgezet werd in productiviteitsgroei, de kern van ‘moderne economische groei’? De economisch-historicus Robert C. Allen komt – geïnspireerd door Hicks – tot de volgende analyse. Engeland was al in de eeuwen voor 1750 een land met relatief hoge lonen geworden, vooral door de expansie van de internationale handel. Tegelijkertijd waren kapitaalkosten (door gunstige instituties) laag en beschikte men over een relatief goedkope energiebron, steenkool. De Industriële Revolutie bestaat uit een golf nieuwe technieken aangepast aan deze factorprijzen, die een sterk arbeidsbesparend en kapitaal-gebruikend karakter hebben. De stoommachine en de talrijke technieken die daaruit afgeleid werden (spoorwegen, stoomschepen) zijn daar de beste voorbeelden van. Met andere woorden, gedreven door deze factorprijzen – waarvan dure arbeid de kern vormt – worden nieuwe technieken ontwikkeld om industriële productie onder deze factorkosten rendabel te maken en te houden.

Dat zet vervolgens een beweging in gang waarvan de interactie tussen stijgende reële lonen en toenemende (arbeids)productiviteit de kern uitmaakt. Arbeid wordt vervangen door kapitaal en goedkope energie omdat ondernemers door stijgende loonkosten geprikkeld worden nieuwe arbeidsbesparende technieken te ontwikkelen en toe te passen. De toename van de arbeidsproductiviteit die daaruit voortkomt, maakt het mogelijk om de lonen verder te verhogen. Het ontstaan van vakbonden die loonsverhogingen weten af te dwingen, past in dit plaatje.

De kern van het proces van moderne economische groei wordt gevormd door dit samenspel tussen reële loonstijgingen en groeiende productiviteit. De investeringen nodig om de productiviteit te vergroten (in het begin bestaan die uit de stoommachines en de fabrieken die met deze krachtbron aangedreven worden), jagen de groei verder aan. In de Gouden Jaren tussen 1950 en 1973 zagen we deze motor van economische groei in volle actie; ondanks pogingen om de lonen te matigen, stegen deze sterk, wat een mechanisatiegolf uitlokte die de economische groei verder versnelde. Het succes van deze periode valt af te lezen uit de sterke groei van de werkgelegenheid, die voor grote krapte op de arbeidsmarkt zorgde, wat via nog scherpere stijging van de reële lonen uiteindelijk leidde tot de bekende loon- en prijsspiraal van de jaren 1970. De arbeidsinkomensquote liep daarbij sterk op, mede door de expansie van de welvaartsstaat, en de rentabiliteit van het bedrijfsleven kwam sterk onder druk te staan.

Ondernemers zijn in zekere zin zo gepamperd – door lage loonkosten, lage kapitaalkosten, lage belastingen en hoge rentabiliteit – dat er geen redenen waren voor een zoektocht naar nieuwe arbeidsbesparende technologie.

De ommekeer van 1980/1982 zette in als een noodzakelijke correctie op wat in de jaren 1970 scheef was gegroeid. Maar het resultaat was een radicale trendbreuk, waarbij de groei van de reële lonen bijna tot stilstand kwam – door de na 1980 omvangrijke werkloosheid, door de loonmatiging. Toen de economie na 1990 weer de wind in de rug kreeg, veranderde dit niet. Daarbij speelde een rol dat de positie van vakbonden veel zwakker was geworden. Maar minstens zo belangrijk was de toenemende flexibilisering van de arbeid, door uitzendbureaus, parttime contracten en uiteindelijk de ZZP’er. Vaste contracten werden op grote schaal omgezet in flexibele – veelal door het uitbesteden van werk. Deze veranderingen maakten deel uit van een veel bredere golf neoliberale ‘innovaties’ gericht op grotere marktwerking. Waar voor arbeidsbesparende technologische ontwikkeling voor 1980 kern geweest was van de strategie van het bedrijfsleven, werd winstgroei nu vooral gezocht in het verlagen van arbeidskosten door dit type veranderingen die wel leidden tot lagere kosten maar de productiviteit niet verhoogden.

Waar het dus in de jaren van de ICT revolutie aan ontbrak is druk ‘van onderop’, van stijgende loonkosten, die ondernemers zou hebben aangemoedigd om arbeidsbesparende technologie te ontwikkelen en toe te passen. In dit opzicht werd het bedrijfsleven in de watten gelegd, en ontstond een economie die als lui of zelfgenoegzaam getypeerd kan worden. Hoewel de kapitaalkosten, na een dramatische piek begin jaren tachtig (om de loon-prijs spiraal te breken), even dramatisch daalden tot dicht bij de nul procent, leidde dit niet tot een spurt in investeringen om arbeid door dit zo goedkope kapitaal te vervangen. Integendeel, de investeringsquote had de neiging te dalen en de groei in kapitaalintensiteit van de productie vlakte structureel af, ondanks de grote winsten van het bedrijfsleven. De ECB merkte hoe beperkt de invloed van lage rentestanden was op de economie die zich maar niet liet aanjagen door dit instrument. Winsten werden niet geïnvesteerd maar gebruikt om aandelen in te kopen (in deze nu door shareholder value gedomineerde verhoudingen).

Nederland was vanaf 1982 uitermate succesvol vanuit dit perspectief: loonkosten werden door de combinatie van neoliberalisme en neocorporatistische loonmatiging laag gehouden, en geheel consistent daarmee was de afname van de groei van de productiviteit hier ook radicaler dan elders. Het leidde uiteindelijk tot een arbeidsmarkt die zeldzaam krap is, waarvan de tekorten de oplossing van allerlei maatschappelijke problemen ernstig vertragen, omdat er simpelweg geen vakmensen gevonden kunnen worden om de transitie naar duurzaamheid te bespoedigen, knelpunten in de jeugdzorg aan te pakken, of de defensie weer op poten te zetten. De inflatiegolf van 2022 betekent bovendien dat zelfs de stijging van de nominale lonen die wordt ingegeven door het tekort aan arbeidskrachten, in reële termen wegsmelt. Het beleid dat er nu komt lijkt gericht op nog meer van hetzelfde streven om meer arbeid uit een door stress en burn-out geplaagde beroepsbevolking te persen.

Conclusie

Dat de politiek van loonmatiging nadelige effecten heeft gehad voor de innovatiekracht van Nederland is geen nieuw inzicht. Kleinknecht heeft vanaf zijn oratie in 1994 regelmatig dit punt gemaakt, al wist hij maar een beperkt deel van de economen van dit idee te overtuigen.[1] De kern van het probleem is dat het neoliberale offensief zoals dat na 1982 in Nederland vorm gekregen heeft niet alleen geleid heeft tot grotere ongelijkheid – de meest gebruikelijke kritiek op deze wending in het beleid – maar ook gepaard is gegaan met de ontmanteling van de economische motor van de industriële economie, en ten gevolge daarvan geleid heeft tot een ernstige vertraging in de groei van productie per hoofd en productiviteit. Andere factoren spelen daarbij ook een rol: in het ICT tijdperk is het lastiger BBP te meten (veel digitale diensten zijn ‘gratis’ en worden daardoor niet meegenomen in de schattingen ervan), ZZP’ers zijn vermoedelijk ook verantwoordelijk voor een deel van de geringe groei en de krimp van de industriële sector heeft het hart van de productiviteitsgroei aangetast. Maar de kern van het probleem blijft dat er door de stagnatie van de loonontwikkeling geen druk op het bedrijfsleven wordt en werd uitgeoefend om technieken te ontwikkelen en toe te passen die een verdere groei van de productiviteit mogelijk maken. Ondernemers zijn in zekere zin zo gepamperd – door lage loonkosten, lage kapitaalkosten, lage belastingen en hoge rentabiliteit – dat er geen redenen waren voor een zoektocht naar nieuwe arbeidsbesparende technologie. Daardoor zitten we nu in een ontwikkelingspad dat wel groeiende ongelijkheid, maar geen productiviteitsgroei oplevert, en zijn we nu haast gedwongen om de economische problemen op te lossen door de ‘zweet en tranen’ van meer uren arbeid in plaats van de creativiteit van nieuwe ideeën en technieken.

Dit is een samenvatting van het working paper dat de auteur met Arthur van Riel schreef, waarin de wetenschappelijke verantwoording en de onderliggende kwantitatieve data worden gepresenteerd; Arthur van Riel en Jan Luiten van Zanden, Complacent Capitalism. Productivity Growth and Secular Slowdown in the Dutch economy, 1982-2020. Maddison Project Working Paper, WP-17. 2023.

Voetnoten


[1] Kleinknecht, A. (1994) ‘Heeft Nederland een Loongolf nodig? Een neo-Schumpeteriaans Verhaal over Bedrijfswinsten, Werkgelegenheid en Export’ Tijdschrift voor Politieke Ekonomie 17: 5-24. We verwijzen naar een meer gedetailleerde bespreking van het debat hierover in het uitgebreide working paper dat we over de zelfgenoegzame economie geschreven hebben.

Literatuur

Allen, Robert C. (2009). The British Industrial Revolution in Global Perspective. Cambridge UP, 2009.

Robert J. Gordon, The Rise and Fall of American Growth. Princeton UO, 2016, 578.

Kleinknecht, A. (1994) 'Does the Netherlands need a Wage Wave? A neo-Schumpeterian Narrative of Corporate Profits, Employment and Exports' Journal of Political Ekonomics 17: 5-24.

Michael Kremer, Population Growth and Technological Change: One Million B.C. to 1990, The Quarterly Journal of Economics, Volume 108, Issue 3, August 1993, Pages 681-716.

Te citeren als

Jan Luiten van Zanden, “Goedkope arbeid maakte het bedrijfsleven lui”, Me Judice, 13 februari 2023.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
via 'PxHere'

Ontvang updates via e-mail