Voorbarige conclusies over stabiele inkomensongelijkheid

Voorbarige conclusies over stabiele inkomensongelijkheid image

Afbeelding ‘Stichtelyke zinnebeelden’ van Internet Archive Book Images (public domain)

15 mei 2015
Recent bespraken Caminada, Goudswaard en Knoef (2015) in Me Judice de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid in Nederland in de periode 1990-2012. Hun conclusie is dat het aandeel van de topinkomens in het totale bruto-inkomen nagenoeg stabiel is. Die conclusie is volgens Jan Nelissen voor discussie vatbaar. De kern van het probleem is volgens hem de gebruikte definitie van het begrip inkomen waardoor niet-belastbare vermogensveranderingen buiten beeld zijn gebleven.

Inkomensdefinities

Caminada et al. (2015) gaan uit van het bruto-inkomen zoals dat gehanteerd wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2015, p. 21 en 23). De definitie hiervan is niet zozeer gebaseerd op theoretische, maar op praktische uitgangspunten. Een algemene definitie van inkomen in een vaste periode (de Haig-Simons definitie, zie Hofstra, 1980) is het bedrag dat in de betreffende periode besteed is plus de verandering in het vermogen in die periode. In deze definitie wordt inkomen geconsumeerd dan wel gespaard. Dit vormt bijvoorbeeld ook het uitgangspunt van de door Joop Evers (2014) voorgestelde grondslag voor een vermogensbelasting op feitelijke winst uit vermogen. Zoals uit dat artikel blijkt is het niet eenvoudig de feitelijke winst te bepalen omdat informatie over de besparingen moeilijk te genereren is. Dit vormt ook het kernprobleem van de Haig-Simons definitie. De CBS-definitie van het bruto-inkomen gaat hieraan voorbij door voornamelijk uit te gaan van bij de belastingdienst beschikbare gegevens.

Delen inkomen buiten beeld

Hierdoor blijven vooral niet-belastbare vermogensveranderingen (denk aan koerswinsten en -verliezen op aandelen, opties en vergelijkbare producten, maar ook aan de waarde van roerende goederen als juwelen en kunstwerken) en de opbouw van kapitaalverzekeringen voor zover deze belastingvrij opgebouwd kunnen worden, buiten beeld. Tevens wordt het inkomen van directeur-grootaandeelhouders (DGA) in box 2 onderschat doordat enkel het (verplichte) gebruikelijk loon plus de uitgekeerde dividenden als inkomen gezien worden. Het eventuele overige inkomen in de BV(´s) (voor zover niet nodig voor de uitbreiding van de onderneming dan wel pensioenopbouw) kan vervolgens in de (mogelijk verre toekomst) als inkomen uitgekeerd worden dan wel vererven. Aldus bestaat hier de mogelijkheid van middeling van inkomens in de tijd en zelfs over generaties.

Koerswinsten aandelen en opties

Over het totale inkomen uit deze vermogenscomponenten valt weinig concreets te melden. Wel kan een indicatie gegeven worden van de extra inkomsten uit aandelen, opties et cetera als gevolg van koersveranderingen. Ultimo 2012 hadden huishoudens in Nederland voor een bedrag van 214,7 miljard euro aan bezittingen in deze categorie. Hiervan was 137,6 miljard euro, ofwel 64%, in het bezit van de top-1% van de vermogensverdeling (CBS, 2014). Daarmee vormt deze categorie 50% van het totale vermogen (273.1 miljard euro) van de top-1% van de vermogensverdeling. De top-10% van de vermogensverdeling heeft 88% in bezit. Van voornoemde 214,7 miljard euro had 124,3 (Nederland totaal) respectievelijk 103,5 miljard euro (top-1% vermogens) betrekking op aandelen aanmerkelijk belang, zodat de top-1% van de vermogensverdeling 83% van de totale aandelenwaarde aanmerkelijk belang in haar bezit heeft.

In 2012 werd in totaal 3,7 miljard euro als dividend aanmerkelijk belang uitbetaald en 1,3 miljard euro aan overig dividend. Alle winsten en verliezen uit hoofde van koerswijzigingen van betreffende aandelen, opties et cetera blijven buiten beeld in de inkomensstatistiek. Deze koerswinsten zijn in de periode 2005-2014 bij een internationaal gediversifieerde aandelenportefeuille in de orde van grootte van minimaal 6% en daarmee een factor 4 hoger in verhouding tot het uitgekeerde dividend in 2012. Voor aandelen aanmerkelijk belang is een kwantificering vrijwel onmogelijk met de bekende gegevens. Hetzelfde geldt voor opties en de andere vormen van vermogen binnen deze groep. Bij een met aandelen vergelijkbare koerswinst voor deze laatste groep (hetgeen vooral voor optiepakketten van topbestuurders en managers een grove onderschatting lijkt) zou het inkomen uit financieel vermogen (11,6 miljard euro in 2012) verdubbelen [1] .

Kapitaalverzekeringen

Uitkeringen van kapitaalverzekeringen die voor 15 september 1999 zijn afgesloten, zijn tot een bedrag van 123.428 euro per verzekerde (onder voorwaarden) vrijgesteld van belastingheffing. Dit houdt onder meer in dat de renteopbrengsten op basis van deze verzekeringen voor een aanzienlijk deel of (bij kapitaalverzekeringen die betreffend bedrag niet overschrijden) volledig onbelast zijn. Deze inkomsten worden daardoor door de belastingdienst slechts ten dele geregistreerd en het overige deel is bijgevolg ook niet opgenomen onder het bruto-inkomen zoals gepubliceerd door het CBS. Het gaat hier vaak om kapitaalverzekeringen eigen woning in het kader van een spaarhypotheek. Hiervoor geldt dat de betaalde hypotheekrente wel voor het volle pond aftrekbaar is. De als inkomen te beschouwen vermogensmutatie komt voornamelijk ten goede van eigenwoningbezitters of personen die een lijfrente opbouwen. Voor het overgrote deel zullen die deel uitmaken van de bovenste helft van de inkomensverdeling.

Andere factoren

Naast mogelijke niet-belaste vermogenswinsten op beleggingen in bijvoorbeeld juwelen, kunst, en dergelijke, worden ook incidentele baten bij de verkoop van bedrijven of van bedrijfsonderdelen niet geregistreerd (zie Van Bavel en Salverda, 2014). Ook deze baten zullen vooral de top-10% van de vermogensverdeling ten goede komen.

Effecten

Duidelijk zal zijn dat het overgrote deel van de winst uit vermogen van de top-1% en top-10% buiten beeld blijft. Zo gaat het wat betreft het niet opnemen van de vermogensmutatie in het aandelenkapitaal immers om de veruit de grootste inkomenspost wat betreft inkomen uit vermogen, met daarbij (indien mede rekening wordt gehouden met voornoemde koerswinsten) in vergelijking met andere vermogensbestanddelen een relatief hoog rendement. Het inkomen uit vermogen stijgt voor de top-1% van de vermogensverdeling naar verwachting jaarlijks gemiddeld met ruim 100.000 euro als koerswinsten op aandelen, opties et cetera wel meegenomen worden. Dat leidt er mede toe dat een groter deel van de vermogenden tot de top-10% en top-1% van de inkomensverdeling zal gaan behoren in vergelijking met de inkomensverdeling gebaseerd op de door het CBS gehanteerde definitie van bruto inkomen. Het enkel alleen al meenemen van de mutatie van het vermogen belegd in aandelen, opties et cetera leidt er naar verwachting toe dat het inkomensaandeel van de top-1% in Nederland zoals weergeven in Caminada et al (2015) niet 5,6% bedraagt, maar veeleer richting 7 tot 8% zal gaan. Met het daadwerkelijk opnemen van alle voormelde ontbrekende inkomensbestanddelen, zal dit percentage nog verder stijgen.

Ter illustratie van de verschillen in benadering is in de tekstbox een voorbeeld gegeven van de gevolgen van de gehanteerde inkomensbegrippen voor de uitkomst wat betreft het inkomen uit vermogen. Het voorbeeld is gebaseerd op een werkelijk bestaand persoon met een inkomen en vermogen behorend tot de top-10% van de inkomens- respectievelijk vermogensverdeling.

Tekstbox 1 Voorbeeldberekening


Persoon NN heeft in het verleden een woning gekocht, deels gefinancierd via een spaarhypotheek, waaraan gekoppeld een kapitaalverzekering eigen woning (KEW). Momenteel heeft de woning naar schatting een zelfde waarde. Afgelopen 10 jaar is de waarde van de KEW met 45.000 euro toegenomen, ofwel gemiddeld 4.500 euro per jaar. Aan hypotheekrente is in die 10 jaar gemiddeld 13.000 euro per jaar betaald. Het eigenwoningforfait bedroeg gemiddeld 1.500 euro per jaar.

Het financieel vermogen (belegd in kasgelden, aandelen en obligaties) bedroeg in de periode 2005-2014 gemiddeld 220.000 euro. De gemiddelde koerswinst (na aftrek van transactiekosten, bewaarloon, etc) bedroeg 14.000 euro per jaar. Daarnaast werd jaarlijks gemiddeld 2.200 euro aan rente en dividend ontvangen.

Op basis van de door het CBS gehanteerde definitie bedroeg het inkomen uit vermogen gemiddeld per jaar voor NN: 2.200 (ontvangen rente en dividend) – 13.000 (betaalde hypotheekrente) + 1.800 (eigenwoningforfait) = -/- 9.000 euro.

Het daadwerkelijke inkomen uit vermogen bedroeg: 2.200 (ontvangen rente en dividend) – 13.000 (betaalde hypotheekrente) + 1.800 (eigenwoningforfait) + 4.500 (groei kapitaalverzekering) + 14.000 (koerswinst aandelen etc.) =+ 9.500 euro.

In plaats van een verlies van 9.000 euro is er feitelijk sprake van een winst op vermogen van 9.500 euro. Dit impliceert een verschil van 18.500 euro tussen het daadwerkelijke inkomen uit vermogen van NN en het door het CBS geregistreerde inkomen uit vermogen. Feitelijk is het verschil nog groter. Immers NN ontvangt een belastingteruggave vanwege de betaalde hypotheekrente, die hoger is dan de betaalde belasting in box 3 en het eigenwoningforfait. Hiermee stijgt het feitelijke verschil tussen het daadwerkelijke inkomen uit vermogen en het door het CBS geregistreerde inkomen uit vermogen met ongeveer 3.000 euro tot 21.500 euro per jaar.


Conclusies

Helder is dat Caminada et al (2015) de inkomensongelijkheid in Nederland onderschatten. Dat wordt vooral veroorzaakt door een onvolledige meting van het inkomen uit vermogen. Dat vormt – naast de omvangrijke hypotheekrenteaftrek – tevens een verklaring voor het feit dat het inkomen uit vermogen per saldo negatief is, zie Salverda (2014, p. 57). Gegeven de omvang van de niet-geregistreerde bedragen aan inkomen uit vermogen is de conclusie van Caminada et al (2015) dat er geen spoor is van een groeiende inkomensongelijkheid in Nederland voorbarig. De juiste conclusie kan eerst getrokken worden wanneer alle relevante inkomensbestanddelen in de beschouwing betrokken worden, ook inkomensbestanddelen die niet door de belastingdienst geregistreerd worden.

Voetnoot:


[1] Informatie over het resultaat op beleggingen in aandelen, opties et cetera is in principe bekend bij vermogensbeheerders dan wel via de resultatenrekening van bv’s waar een aanmerkelijk belang van toepassing is en is aldus ook beschikbaar voor de belastingdienst.

Referenties:

Bavel, B. van en W. Salverda, (2014), ”Vermogensongelijkheid in Nederland”, ESB, 99 (4688), 392-395.

Caminada, K., K. Goudswaard en M. Knoef, (2015), “Belasting aan de top: geen spoor van groeiende ongelijkheid”Me Judice, 14 maart 2015.

CBS, (2014), “Vermogensgroepen (1%) van het huishouden 2006-2012”, CBS, Den Haag.

CBS, (2015), “Documentatierapport Inkomenspanelonderzoek (IPO) 2013”, CBS, Den Haag.

Evers, J. (2014), “Baseer vermogensbelasting op feitelijke winst uit vermogen”Me Judice, 22 oktober 2014.

Hofstra, H.J. (1980), “Inleiding tot het belastingrecht”, Kluwer, Deventer.

Salverda, W. (2014) “De cijfers: ongelijkheid ook in Nederland”, Socialisme en Democratie, 71 (3), 49-60.

Te citeren als

Jan Nelissen, “Voorbarige conclusies over stabiele inkomensongelijkheid”, Me Judice, 15 mei 2015.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

Afbeelding ‘Stichtelyke zinnebeelden’ van Internet Archive Book Images (public domain)

Ontvang updates via e-mail