Ontspoord debat
De laatste maanden wordt het debat over de pensioenproblematiek in toenemende mate verduisterd door de discussie over de ‘rekenrente’. Met name Van Praag verwijt jongeren in zijn recente artikel op Me Judice dat zij onnodig aandringen op korten van uitkeringen, maar ook anderen hebben dit op andere plekken gedaan (Cool en Van Nunen, NRC, 7 januari 2012, Sluimers, Volkskrant, 11 augustus 2012). Onderstaand ga ik in op Van Praags (2012) argumenten.
De rentevoet
De kern van Van Praags argument betreft de rentevoet. De rentevoet is zeer recent aangepast in een omstreden kabinetsbesluit (ministerie SZW, 2012). Deze rentevoet is voor de huidige pensioendiscussie om een aantal redenen relevant.
- In de eerste plaats dienen de toekomstige verplichtingen van een pensioenfonds te worden gewaardeerd en onder één noemer te worden gebracht; hetgeen neerkomt op een verdiscontering van de verwachte toekomstige stroom van pensioenuitkeringen met een rentevoet.
- In de tweede plaats beleggen veel pensioenfondsen in staatsobligaties, en deze beleggingen leveren rente-inkomsten op die de vermogenskant van een pensioenfonds ten goede komen.
- In de derde plaats is de rente relevant omdat de overgang naar een nieuw pensioenstelsel verdisconteringsprincipes veranderen. Indien de verplichtingen in het nieuwe stelsel met een andere rente verdisconteerd gaan worden dan in het huidige stelsel betekent dit dat generaties van deelnemers in verschillende mate worden beïnvloed.
Waardering verplichtingen
Wat betreft het eerste punt. Het Financiële Toetsingskader (FTK) schrijft voor, dat de verplichtingen verdisconteerd moeten worden met de swaprente. De reden hiervoor is simpel. De verplichtingen hebben namelijk een juridisch hard karakter. Ze zijn 'rechtens afdwingbaar' en staan ook vaak onder die titel in de jaarverslagen opgenomen. Het is duidelijk dat deze verplichtingen derhalve moeten worden verdisconteerd met de risicovrije rente. Uiteraard is geen enkele rente risicoloos, maar de swaprente komt hier doorgaans het dichtst bij in de buurt.1
Bij vrijwel geen enkel pensioenfonds is er een perfecte match tussen de juridisch harde verplichtingen en het vermogen. Om duidelijk te maken waarom pensioenfondsen deze match niet aanbrengen in hun vermogen, stel dat een pensioenfonds zich exact houdt aan de FTK-regels en de aangegane verplichtingen exact zou hebben gematcht met vermogenstitels. In dat geval speelt de discussie over de rente een marginale rol. Immers, die discussie speelt alleen voor de nieuwe verplichtingen, de reeds aangegane verplichtingen zijn gedekt.Hiermee voldoet het pensioenfonds aan de zogenaamde harde nominale aanspraken. Echter, elk pensioenfonds heeft de ambitie om de geldontwaarding te compenseren middels indexatie, maar in dit denkbeeldige geval kan dat niet, juist vanwege deze perfecte match. Om de spagaat tussen de nominale garanties en de reële ambitie op te lossen wil men af van deze harde verplichtingen en de bijbehorende risicovrije rente. Daar is op zich niets op tegen, mits de aard van elke toezegging maar coherent is met de manier waarop deze wordt opgebouwd. Hier bevindt zich een deel van de problematiek waar pensioenfondsen mee worstelen: de mismatch tussen nominale garanties (op papier) en reële ambitie (verwerkt in de vermogenstitels).
Stijgende beleggingsinkomsten
Een saillant detail in de pensioendiscussie is het feit dat de vermogensgroei van de grote bedrijfstakpensioenfondsen voor een groot deel voortkomt uit de gedaalde rente op staatsobligaties. Van Praag verwijst voor de riante positie van pensioenfondsen bij gebruik van een hogere rekenrente naar APG baas Sluimers, die niet moe wordt te benadrukken hoeveel rendement APG voor ABP heeft gemaakt. Beiden vergeten er bij te vertellen dat deze vermogensgroei over de laatste paar jaar grotendeels afkomstig is van de obligaties en rentehedge strategieën (Zie de jaarverslagen van ABP, PFZW, PMT, gegevens DNB), en veroorzaakt wordt door een daling van de rente, die ze aan de verplichtingenkant zo verfoeien.
De overgang naar een nieuw stelsel
Tenslotte het derde punt, de overgang op een nieuw stelsel met een andere rekenrente. Hier is het dat veel commentatoren, waaronder Van Praag, de fout in gaan. Zij redeneren daarbij als volgt: de rendementen liggen doorgaans hoger dan de swaprente. Dus kunnen we bij overgang naar een nieuw stelsel de reeds aangegane verplichtingen waarderen met een hogere rekenrente dan de swaprente.
De redenering deugt niet. Het is op voorhand duidelijk dat bij neutraal “invaren” de nieuwe aanspraken dezelfde contante waarde dienen te hebben als de oude aanspraken, hetgeen het herberekenen met een andere rente op voorhand uitsluit. Weliswaar mag men uitgaan van hogere rendementen dan de swaprente voor een inschatting van de vermogensgroei, maar de conclusie dat de reeds aangegane verplichtingen dan ook tegen een hogere rekenrente mogen worden berekend, gaat niet op.
Er is ook geen logisch verband. Voor een uitstekend betoog verwijs ik naar
Kockens (2012) recente artikel over de rekenrentediscussie. In dit artikel worden enkele ook door Van Praag aangehaalde argumenten bevestigd: ja, het verwacht rendement ligt hoger dan de risicoloze rente. Ja, pensioenen zijn onzeker dus je mag een verwacht rendement gebruiken onder bepaalde condities. Maar, en dit punt is van groot belang, Kocken laat tegelijkertijd zien dat overstappen op een hogere rekenrente zeer nadelig uitpakt voor jongeren, indien de opbouw is geschied met de risicoloze rente. Ook als de rendementen hoog zijn. Bij de herberekening krijgen ouderen namelijk ineens een groter deel van de pensioenpot, omdat de rekenrente voor de jongeren veel harder doortelt. Oftewel, Van Praags stelling is incorrect.
Wereld op z’n kop
Van Praag stelt zelfs in zijn artikel dat deze voorstellen van jongeren om de risicovrije rente te gebruiken neerkomen “op een poging tot onteigening van opgebouwde pensioenvermogens van ouderen ten gunste van jongeren”. Dit is de wereld op zijn kop. Ten eerste is het voorstel van de jongeren identiek aan wat de wet op dit moment voorschrijft. Van Praag heeft dus kennelijk een groot probleem met de wet, en niet zozeer met de jongeren.
Ten tweede is juist het toepassen van een hogere rekenrente op de reeds aangegane verplichtingen zoals Van Praag voorstelt, een poging tot onteigening van opgebouwde pensioenvermogens van jongeren ten gunste van ouderen.Het is inzichtelijk om even terug te blikken. Drie jaar geleden vroeg Van Praag zich in
Me Judice nog af “of het verstandig is die risicopremie bij het rendement te tellen”. Hij stelde daarbij dat bij dergelijke historische rendementen de mogelijkheid van een trendbreuk over het hoofd wordt gezien. Hij stelt vervolgens dat we met een trendbreuk te maken hebben.Nu echter stelt Van Praag ineens voor om bij het vaststellen van een rekenrente voor het invaren van reeds aangegane verplichtingen “toch in ieder geval uit te gaan van de werkelijke historische rendementen van de fondsen”. Het is begrijpelijk dat een gepensioneerde deze mening is toegedaan, immers, een hogere rekenrente betekent een hogere dekkingsgraad en dat vertaalt zich in hogere uitkeringen. Maar het is jammer dat Van Praag nu zijn eerdere -en betere- inzichten is vergeten.
Als terzijde zij ook nog opgemerkt, dat Van Praag daarbij uitdrukkelijk refereert aan de in zijn ogen karige gemiddelde inkomstenpositie van ouderen. Laten we ook hier de feiten tegenover stellen. Volgens de meest recente OESO-cijfers (OESO, 2011) gaat iemand die anno 2011 met pensioen gaat weliswaar terug in bruto inkomen, maar slechts tot net iets minder dan 90 % van zijn laatst verdiende loon. Dat bewuste percentage van 90 % bestaat voor circa 45 % uit AOW en circa 45 % uit pensioen. De Tweede Kamer onderkent deze feiten, gezien
de brief (Tweede Kamer, 2012) waarmee de Kamer pensioenrapporteur Omtzigt naar Brussel heeft gestuurd. Prognoses van CPB (2007, p. 81) voor jongere generaties laten een onthutsend beeld zien van uitkeringsvoeten in de orde van grootte van maximaal 50 % van het laatst verdiende loon. Dus als er al sprake is van karige pensioeninkomens, dan zal dat eerder gelden voor de huidige dertigers en veertigers dan voor degenen die nu met pensioen gaan.Het laatst overgebleven argument van Van Praag betreft de gestegen levensverwachting. Hij stelt terecht dat bij gestegen levensverwachting de prijs van een pensioen vanaf 65 oploopt. Maar de cijfermatige presentatie van gestegen levensverwachtingen zet de vooruitgang in levensverwachting wel erg sterk aan. Hij stelt dat de resterende levensverwachting na 65 voor een in 1960 geboren man volgens het CBS nog 14 jaar bedraagt. Uit de CBS-gegevens
2 blijkt echter dat dit minimaal 18,3 jaar moet zijn. De stelling van Van Praag dat de levensverwachting met 50 % is toegenomen moet worden teruggebracht tot maximaal 20 %.Hiermee zijn al Van Praags argumenten dan wel weerlegd, deels met zijn eigen eerdere argumenten, dan wel zijn kwantitatieve inschattingen aanzienlijk teruggebracht.
Wat dan wel?
Wat er wel dient te gebeuren, is nochtans vrij eenvoudig. De pijn moet genomen worden. Die is al veel te lang en veel te veel naar voren geschoven. Er moet dus op de uitkeringen gekort worden, en zoals het in het VVD-verkiezingsprogramma staat: 'het opportunistisch aanpassen van de rekenrente moet worden voorkomen'.
Iemand die geboren is in 1948 heeft circa 15 jaarsalarissen meer profijt gehad van het pensioenstelsel dan iemand geboren in 1978.
3 De reden voor dit verschil is dat de opgebouwde rechten steevast ontzien worden bij versoberingen, en soms nog opgehoogd, terwijl de versoberingen door een steeds kleinere groep gedragen moeten worden. Die groep jongeren wordt dus steeds harder geraakt.
Het voortzetten van een stelsel waarin ouderen in deze mate bevoordeeld worden ten koste van jongeren zal niet houdbaar blijken te zijn. Wil de pensioensector het pensioenstelsel aantrekkelijk maken voor jongeren, dan dienen er drie dingen te gebeuren. Ten eerste dienen ook vertegenwoordigers van jongere generaties te kunnen meebeslissen. Ten tweede dient er een eerlijk en duurzaam pensioenstelsel ontwikkeld te worden. Ten derde dienen de overgangsregelingen jongeren te bevoordelen om de hun door vergrijsde vakbonden toebedeelde nadelen tenminste enigermate te compenseren.
Voetnoten
- In 'Disconteren onder onzekerheid', 11 september 2011, VU School of Finance and Risk Management, heeft Kocken laten zien, dat men in deze discussie de risicovrije rente kan vervangen door een arbitragevrije rente, mits na elke uitkeringsperiode eventuele noodzakelijke correcties doorgevoerd worden door ontstane tekorten direct af te schrijven.
- CBS Statline geeft de levensverwachting vanaf 65 voor personen die uiterlijk in 2011 65 worden. Voor mannen geboren in 1946 (die dus in 2011 65 worden) is de levensverwachting vanaf 65 al gestegen tot 18,3 jaar. Voor degenen geboren in 1960 zal die dus naar verwachting nog hoger liggen.
- Zie de animatie op YouTube en de onderbouwing in woorden.
Referenties
CPB, 2007, Rethinking Retirement, Den Haag.
Kocken, Th., 2012, De rekenrentediscussie: consistentie in pensioenopbouw en discontering, 2 september 2012, VU school of Finance Risk Management
Ministerie van SZW, 2012, Brief aan de Tweede Kamer van de Minister van SZW over het septemberpakket pensioenen, 24 september 2012.
OESO, 2011, Pensions at a glance 2011, OESO, Parijs.
Praag, B.M.S. van, 2012, Hoe fabels over de rekenrente het pensioendebat doen ontsporen, 15 Me Judice, september 2012.
Tweede Kamer, 2012, Witboek pensioenen - Standpuntnotitie Tweede Kamer, mei 2012.