Wegglijden in de tijd
Vakbonden hebben het zwaar. Al jaren loopt het ledenaantal langzaam terug
en vergrijst het bestand van de grootste vakbonden in rap tempo (Van Dalen,
2018). Figuur 1 brengt dat nog eens duidelijk in beeld voor het totale ledenbestand van de vakbonden in Nederland. Het is echter, op z'n zachtst gezegd, vreemd dat er weinig aantrekkingskracht van
vakbonden uitgaat op jongeren. Het aandeel werkenden dat onder een cao valt (de zgn. dekkingsgraad) is nog altijd hoog (Visser,
2019), vakbonden bemoeien zich stevig met de pensioenproblematiek en zitten
ook in besturen van pensioenfondsen. En waar partijen als de PvdA en
GroenLinks weliswaar in naam voor de zwakkeren opkomen, doen de vakbonden
het echte duw- en trekwerk om binnen bedrijven de werkomstandigheden te verbeteren. In dat opzicht
zou men juist van jongeren verwachten dat zij zich meer dan 10 of 20 jaar
geleden verbinding zoeken met vakbonden omdat zij veel langer dan de
generaties voor hen te maken hebben met onzekere contracten (Rouvroye,
2020) en die onzekerheid werkt ook steeds meer door in gezinsvorming en de levensloop van jongvolwassenen (Van Wijk en Chkalova, 2020).
Daarnaast is het bekend dat jongeren als eersten in tijden van crises de
arbeidsmarktgevolgen voelen (Van Dijk et al., 2020). Tegen deze achtergrond is het daarom verwonderlijk dat het lidmaatschap
van jongeren zeer laag is: 3,6 procent van alle werknemers tot 25 jaar is lid van een
vakbond en 3 procent van alle vakbondsleden is jonger 25 jaar (voor het jaar 2019). En zoals Visser (2019) het verwoordt: "werknemers die niet lid worden van een vakbond voor de leeftijd van 30 of 35 jaar zullen hoogstwaarschijnlijk nooit lid worden." (vertaling HvD)
Figuur 1: Leeftijdsstructuur vakbondsleden in Nederland, 2005-2019
Bron: CBS Staline
Maar waarom laten jongeren vakbonden links liggen? In dit artikel wil ik een aantal mogelijke redenen de revue laten passeren. Op regelmatige tijden peilt TNO hoe
het met de arbeidsomstandigheden gesteld is in Nederland met de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA). Daarin
worden ook een aantal vragen gesteld over het belang van vakbonden. Een vraag die veel zegt over het vaarwater waarin vakbonden zijn verzeild geraakt is de vraag waarom men geen lid van een vakbond is. Deze redenen kunnen zeer divers zijn, van 'te duur' tot 'nooit erover nagedacht'. Figuur 2 toont de belangrijkste redenen naar leeftijd. Een ding wordt wel duidelijk: men heeft over het algemeen nooit serieus nagedacht over een lidmaatschap, en dat geldt in het bijzonder voor jongvolwassenen. Voor een deel is dat begrijpelijk omdat zij nog maar net
op de arbeidsmarkt zijn, de zoektocht naar een partner of woning en baan zijn waarschijnlijk belangrijker dan lid worden van een bond.
Een ding wordt wel duidelijk: men heeft over het algemeen nooit serieus nagedacht over een lidmaatschap, en dat geldt in het bijzonder voor jongvolwassenen.
De prijs van het lidmaatschap is naar het oordeel van jongeren niet echt een obstakel om om je toch aan te sluiten. Alleen bij oudere
leeftijdsgroepen zie je wat meer reliëf in de antwoorden, meer twijfel. Wellicht omdat men wat 'sadder and wiser' is geworden: 'de vakbonden komen niet voor mijn
belang op’ of ‘de vakbonden hebben geen invloed op mijn arbeidsvoorwaarden’ worden door oudere werkenden vaker genoemd dan onder jongere werkenden.
Figuur 2: diverse redenen die werkenden geven waarom men geen lid van
een vakbond is geworden, naar leeftijdsgroepen, 2020
Bron: TNO/CBS, NEA (2020). De antwoordcategorie ‘anders’ is hier niet
afgebeeld.
Maar waarom hebben werknemers, en jongeren in het bijzonder, de vakbonden niet in het vizier? In vele
opzichten lijkt de vakbond hetzelfde lot beschoren dat vele kerken al veel langer meemaken: als je het niet van huis uit meekrijgt, zal je er ook niet snel
over nadenken om lid te worden van de club. Daarnaast moeten we niet de
ogen sluiten voor de veranderde structuur van de Nederlandse economie en
arbeidsmarkt. Als we de cijfers van de NEA nog wat meer uitdiepen is het bijvoorbeeld opvallend dat in dienstverlenende sectoren als ICT,
financiële instellingen en zakelijke dienstverlening men sterk twijfelt aan
het nut van vakbonden. Dat beeld komt ook terug als je naar verschillende
beroepen kijkt: managers (56%) en ICT-beroepen (48%) zien het belang van
vakbonden niet in en die negatieve houding zien we ook terug als we naar opleidingsklassen in het algemeen kijken: hoogopgeleiden (40%) twijfelen aanzienlijk meer aan het nut van vakbonden dan laagopgeleiden (21%). In zekere zin zijn dit
soort percentages ook een teken van de tijd omdat in een globaliserende
wereld het belang van de lokale arbeidsmarkt afneemt en vooral in de
financiële wereld en ICT zijn geografische beperkingen minder relevant en ziet men ook dat het belang van 'lokale' belangenvertegenwoordigers als
vakbonden aan kracht inboeten (van Dalen, 2021). In deze sectoren wordt ook
relatief vaak als antwoord gegeven op de vraag van de NEA waarom men geen
vakbondslid is dat men vindt dat vakbonden geen invloed (meer) hebben de
arbeidsvoorwaarden.
Zien jongeren het nut van vakbonden wel?
De bovenstaande cijfers over de opvattingen van jongere werknemers en
vakbonden vragen om enige verdieping. De reden waarom jongeren nooit
serieus nagedacht hebben over het lid worden van een vakbond kan tal van oorzaken hebben, te beginnen met het feit dat men totaal geen idee heeft wat
vakbonden doen of dat zij überhaupt enige invloed uitoefenen op de
arbeidsomstandigheden. Maar het kan ook zo zijn dat de jongeren dermate
individueel gericht zijn dat een instituut gebouwd op solidariteit weinig
aantrekkingskracht uitoefent. Onderstaande tabel bevat een zevental
stellingen die houding of verwachtingen van jongere werkenden proberen te meten.
In april tot en met juni 2021 is onder de 1109 panelleden van het
LISS-panel van 18 tot 35 jaar (response 75%) gepeild wat hun mening is over
het nut en de kracht van vakbonden. Van deze jongere werknemers heeft naar
eigen zeggen 55 procent een vast contract, 27 procent een tijdelijk
contract (met of zonder uitzicht vast contract) en 18 procent is een
gemêleerde groep van oproep- en uitzendkrachten, zelfstandige of
freelancer.
Het beeld dat oprijst uit tabel 1 is er een waarin jongere werkenden,
zoals verwacht, in hoge mate geen mening hebben of geen kennis hebben om de
stellingen te beantwoorden. Vooral als het over de praktijk van vakbonden
(stellingen 3, 4 en 6) gaat hebben jongeren geen idee wat men hierop moet
antwoorden.
Tabel 1: Meningen en houdingen van jongere werkenden (18-35 jaar) over
nut en kracht van vakbonden (percentages)
Stellingen |
Mee
oneens |
Eens noch
oneens |
Mee
eens |
Weet niet/
g.m. |
Totaal |
|
Percentages |
1. Zonder vakbonden zouden de arbeidsomstandigheden van werknemers veel slechter zijn |
8 |
15 |
51 |
26 |
100 |
2. Werkenden hebben sterke vakbonden nodig om hun belangen te beschermen |
8 |
19 |
49 |
23 |
100 |
3. Werkenden met flexibele contracten worden onvoldoende door vakbonden vertegenwoordigd |
8 |
21 |
20 |
51 |
100 |
4. Vakbonden zijn erg belangrijk in mijn branche voor het afsluiten van arbeidsovereenkomsten |
19 |
18 |
22 |
41 |
100 |
5. Vakbonden zijn niet meer van deze tijd |
41 |
22 |
11 |
27 |
100 |
6. Vakbonden verdedigen vooral de belangen van oudere werknemers ten koste van de jongere werknemers |
19 |
22 |
14 |
45 |
100 |
7. Lid worden van een vakbond doe je niet alleen voor jezelf maar vooral om samen sterk te staan |
6 |
19 |
47 |
28 |
100 |
Bron: NIDI (2021), Jongeren op de arbeidsmarkt, LISS-panel. Noot: de antwoordcategorieën helemaal mee (on)eens en mee (on)eens zijn in de tabel samengevoegd.
De resultaten laten ook zien dat jongeren die wél een mening hebben overwegend positief zijn over het instituut vakbond: zij zien in dat vakbonden
van belang zijn voor arbeidsomstandigheden, dat vakbonden wel degelijk nog steeds van
deze tijd zijn, dat het collectieve belang gebaat is bij sterke vakbonden
en dat je lid wordt van een vakbond om vooral dit laatste te onderstrepen.
Kortom, het is allerminst het geval dat jongeren niet meer over de idealen
beschikken of de vakbond afdoen als een instituut dat tot het verleden behoort.
Over de effectiviteit bestaat echter veel minder eenduidigheid. Vooral op
het punt van flexwerkers zien jongeren niet echt dat deze door vakbonden
worden vertegenwoordigd en ook de stelling dat de belangen van oudere
werknemers beter worden verdedigd dan die van jongeren maken dat dit punten
zijn waarop vakbonden zich zorgen moeten maken.
Vakbondslidmaatschap onder jongeren
Lid worden van een vakbond ligt bij de meeste jongere werkenden (jonger dan 35 jaar) niet voor de hand. Zeven procent geeft aan dat men lid is van een vakbond. Figuur 3 laat echter zien dat het lidmaatschap vooral van de jongeren met een vast contract (9% vakbondslid) komt en van jongeren die een tijdelijk contract hebben (5,7%) en zeker niet van jongeren die op oproepbasis of als zelfstandige werkzaam zijn (1,8%).
Figuur 3: Jongere werkenden die lid zijn van een vakbond (in percentages), naar contractvorm
Bron: NIDI (2021), Jongeren op de arbeidsmarkt, LISS-panel.
Om wat beter te begrijpen waarom jongere werkenden wel of niet lid zijn van een vakbond worden hieronder, naast de contractvorm die men heeft, drie elementen onder de loep genomen die daar licht op kunnen werpen; (1) de mate waarin jongeren de solidariteit, waar vakbonden op bouwen, waarderen,
(2) de mate waarin men denkt dat vakbonden opkomen voor flexwerkers
(stelling 3, tabel 1), en (3) de levensfase waarin men zich als jongere bevindt; werkenden die net hun opleiding hebben afgerond, hebben wellicht nog niet zulke vaststaande ideeën en ambities, terwijl 'oudere jongeren' (25-35 jaar) in een levensfase komen waarin zekerheid wellicht meer op prijs wordt gesteld. Uit een statistische analyse (zie bijlage tabel A1) blijkt dat voor de deelname aan een vakbond het vooral van belang is of men het nut van vakbonden onderschrijft. De opvatting dat vakbonden flexwerkers
verwaarlozen of juist niet heeft geen invloed op lidmaatschap. Het feit dat veel jongeren hier überhaupt niet veel over weten kan uiteraard dit effect teweeg brengen. En het verschil in vakbondslidmaatschap tussen echte jongeren en oudere jongeren is niet echt aan te wijzen.
Kortom, de enige troef die vakbonden volgens dit onderzoek hebben in het werven van leden is dat de jongeren vakbonden een
belangrijke en nuttige rol toekennen, maar zodra het over gedrag of acties van
vakbonden gaat moeten jongere werkenden erkennen dat ze het niet weten of wellicht niet zien.
Maar wat maakt jongeren zo onverschillig?
Dit kleine onderzoek werpt licht op de geringe belangstelling van jongeren voor deelname aan een vakbond, maar net als een gefrustreerde bandenplakker moet ik ook concluderen 'het lek is nog niet boven'. Toch wil ik aan het eind van deze beschouwing proberen
factoren te noemen die naar mijn mening van belang kunnen zijn. Vakbonden
weten uiteraard als geen ander hoe sterk zij zijn vergrijsd en hoe gering
de aanwas van jongeren is (Tamminga, 2018). En helaas voor de vakbonden, daar is nog geen
duidelijke verandering waar te nemen. De coronacrisis mag dan bij
werknemers een iets sterkere behoefte voor de steun van de vakbond hebben
opgeroepen (Trouw, 8 mei 2020), te vrezen valt dat wanneer het virus wegebt, het oude patroon zich
voortzet. Wat kunnen daarom de mogelijke redenen voor de geringe vraag naar
vakbondssteun zijn? Ik geef er drie.
Twijfel over effectiviteit vakbonden
De afgelopen twee decennia heeft de pensioenhervorming terecht veel
aandacht en energie opgeslurpt van vakbonden. Pensioenen gaat jong en oud
aan, alleen zullen ouderen hier veel meer belang aan hechten dan jongeren
omdat het belang van pensioen over de levensloop duidelijker wordt, terwijl
bij jongeren pensioen nog een ver-van-hun-bed show is (Van Dalen en Henkens, 2021). De kans is groot dat
jongeren de ophef over de hogere AOW-leeftijd niet hebben opgemerkt of nog
niet op waarde kunnen schatten. De overdaad voor het pensioenonderwerp
heeft andere arbeidsmarktonderwerpen zoals de flexibilisering van de
arbeidsmarkt, hebben weggedrukt. Daarnaast zal het innemen van
vakbondsstandpunten (“65 is genoeg”) die gedurende de jaren van overleg een
gelopen koers waren, jongeren wellicht de indruk hebben gegeven dat de
vakbonden niet erg effectief zijn. Het gesteggel binnen de vakbonden zal het imago van de vakbonden eveneens geen goed hebben gedaan (zie verder
Tamminga, 2018).
Onzichtbare vakbonden
Een daling van het ledenaantal doet zich op directe wijze gevoelen in de financiën van
vakbonden en de bezetting van de vakbondsmedewerkers die het werk zichtbaar
moeten maken. Landelijke protestacties zijn nog wel te organiseren, maar
het binden van leden is een veel moeilijker opdracht. Wie in dienst treedt
bij een nieuwe werkgever krijgt in het gunstigste geval een inlegvelletje
van een vakbond waar men zich bij aan kan sluiten. En in overlegorganen en
als er grootschalige reorganisaties gepleegd worden komen sommige
werknemers wel eens vakbondsleden tegen, maar de doorsneewerknemer kan met
gemak zijn leven op de arbeidsmarkt doorbrengen zonder ooit een
vakbondsvertegenwoordiger te ontmoeten. Lokaal is de vakbond onzichtbaar,
nationaal zijn zij wel degelijk zichtbaar wanneer er nationaal overleg is
over arbeidsvoorwaarden. Het voortmodderende overleg over de herziening van
pensioenstelsel is daar een voorbeeld van. Toch moet die wisselende
zichtbaarheid - onzichtbaar lokaal, zichtbaar nationaal - een vervreemdend effect hebben op potentiële jonge leden en kan het
ook een reactie afroepen dat alles ook wel doormarcheert zonder
persoonlijke steun.
Gratis tegenmacht
Die onzichtbaarheid zou voor een deel verholpen kunnen worden door te
werken aan een ander manco van vakbonden dat nog fundamenteler is: het aanbieden van een publiek goed waar 80 procent van de werkende bevolking
gratis op meelift. Uiteraard is de dienst die vakbonden leveren meer dan een publiek goed. Het schommelt tussen privaat goed (werkgerelateerde verzekeringen, rechtshulpverlening, trainingen, etc.), een zogenaamd 'club goed' (loon of werk in een 'closed shop'-regime en doorbetaling van loon tijdens stakingen) en een publiek goed (loon, werkomstandigheden, uren, verlof), maar het publieke goed blijft toch het meest in de hoofden van buitenstaanders blijven hangen omdat dit de zaken zijn die in het nieuws komen. Vakbonden en werkgevers proberen gezamenlijk via overleg
(en niet via wetgeving) de arbeidsvoorwaarden te bepalen en de stem in Den
Haag via de SER en de Stichting van de Arbeid, alsook via de bezetting van
posities in pensioenfondsen vormen belangrijke redenen om bij een vakbond
aan te sluiten. Uiteraard kan men twisten of het publieke goed dat een vakbond biedt altijd ‘goed’ is, maar het bieden van een tegenkracht in een samenleving die
steeds meer gedomineerd wordt door supersterbedrijven is een waarde die
niet onderschat moet worden (Van Dalen, 2021).
Het lijkt er sterk op dat de spelers in het poldermodel met de beste intenties te veel zaken vanzelfsprekend hebben gemaakt.
Het differentiëren van de baten van vakbondslidmaatschap voor leden en meelifters zou een mogelijke oplossing kunnen zijn (bijvoorbeeld verschillende loonontwikkelingen) hoewel dit als nadeel heeft dat werkenden alleen maar om extrinsieke redenen lid worden en zo simpel zit de wereld nu ook weer niet in elkaar (cf. Goerke, 2021). Het zou uiteraard sterker overkomen als werkenden om intrinsieke redenen zich verbonden voelen met een vakbond.
Waarde aantonen
Het aantonen van de waarde van een vakbond is en blijft daarom van belang. Vakbonden worden meer gewaardeerd in landen
waar ze aanmerkelijk de arbeidsvoorwaarden aanmerkelijk verbeteren. De moeilijkheid
begint voor vakbonden wanneer “het laaghangende fruit” is geplukt en
duidelijk zichtbaar is dat het werk van vakbonden loont. Vakbonden krijgen te maken met wat in de wetenschap bekend staat als:
“Obliteration by incorporation” (Merton, 1968). Fundamentele
wetenschappelijke bijdragen genereren direct na publicatie veel aandacht
maar worden na verloop van tijd zo normaal en vanzelfsprekend gevonden dat
ze niet eens meer geciteerd of gewaardeerd worden. Vakbonden treffen een
vergelijkbaar lot: de totstandkoming van arbeidsvoorwaarden en het waken
voor al te grote inkomensongelijkheid is een fundamentele bijdrage (zie
bijvoorbeeld Farber et al. 2021) die echter na verloop van tijd als een
normale en vanzelfsprekende daad wordt gezien en die niet benoemd hoeft te
worden. In de richting van jongeren is dat een belangrijk gegeven omdat vakbonden bij jongeren weer op nul moeten beginnen als ze hun aandacht willen krijgen. Je bent zo goed als je laatste bijdrage. Herinneringen aan Herman Bode op de Dam of het akkoord van Wassenaar zijn goed voor de geschiedschrijving, maar voor een nieuwkomer op de arbeidsmarkt zijn dat nietszeggende feiten of 'prestaties uit het verleden'. Dat kan een ontmoedigende boodschap zijn, maar tegelijkertijd is het ook een kans om jongeren - die tamelijk blanco zijn - voor je te winnen.
Conclusie
Het zou van een zekere hoogmoed getuigen om van achter een toetsenbord een
gouden oplossing te bedenken waar anderen in vakbondsland al jaren hun
tanden stuk op bijten (De Beer, 2013, Visser, 2019). De dag komt echter
ieder jaar dichterbij dat de vakbonden op een gegeven moment een marginale,
niet-representatieve tegenkracht zijn. De problemen van de moderne en vaak
globale arbeidsmarkt vragen echter des te meer om stevig tegenspel. Aan de
houding van jongeren ligt het niet - het nut van vakbonden wordt onderkend en men vindt de vakbond nog wel van deze tijd - en de meest voor de hand liggende conclusie is: “het zit niet in hun systeem.” Het lijkt er sterk op dat de spelers in het poldermodel met de beste intenties te veel essentiële zaken vanzelfsprekend hebben gemaakt. Onzichtbaarheid is een deugd voor een scheidsrechter, voor de spelers in het spel om de macht op de arbeidsmarkt gelden echter andere deugden.
* Dank voor commentaar op eerdere versies van dit artikel gaat uit naar Kène Henkens en Lin Rouvroye.
Referenties:
Beer, P. de, (2013),
30 jaar na Wassenaar: de Nederlandse arbeidsverhoudingen in perspectief
, in P. de Beer (red), Arbeidsverhoudingen onder druk, Preadviezen
voor de KVS, Lemma, Utrecht, pp. 11-58.
Dalen, H.P. van (2018), Vergrijzing vakbonden, Demos, 34(8), 8.
Dalen, H.P. van (2021),
De supersterreneconomie verhoogt de werkdruk en kost welvaart
, Economisch Statistische Berichten, 106, 4800S, 62-66.
Dalen, H.P. van, en K. Henkens (2021), Pensioenkennis is een mannending, Demos, 37(7), 8.
Dijk, M.A. van, H.P. van Dalen, en M. Hyde, 2020,
Who Bears the Brunt? The Impact of Banking Crises on Younger and Older
Workers
, The Journal of the Economics of Ageing, 17 (October issue).
Farber, H.S, D. Herbst, I. Kuziemko, en S. Naidu (2021),
Unions and Inequality over the Twentieth Century: New Evidence from
Survey Data
, Quarterly Journal of Economics, 136 (3), 1325–1385.
Goerke L. (2021)
Unions and Workers’ Well-Being. In: Zimmermann K.F. (eds)
Handbook of Labor, Human Resources and Population Economics. Springer,
Cham.
Merton, R.K. (1968) Social Theory and Social Structure. New York: The Free Press
Tamminga, M., 2018, De vuist van de vakbond, Bezige Bij, Amsterdam
Visser, J. (2019). Can unions revitalize themselves?, International Journal of Labour Research, 9(1/2), 17-48.
Bijlage
Tabel A1: Verklaring vakbondslidmaatschap jongere werkenden (jonger dan 35
jaar)a
Lid vakbond (ja=1, nee=0) |
|
coëfficiënt |
Beeld van vakbonden: |
|
Solidariteit vakbond |
2,30** |
|
(0,39) |
Vakbonden verwaarlozen flexwerkers |
-0,03 |
|
(0,16) |
Controlevariabelen: |
|
Leeftijdsgroep (15-24 jaar = ref) |
|
25-34 jaar |
0,16 |
|
(0,34) |
Geslacht (man =ref) |
|
Vrouw |
0,39 |
|
(0,29) |
Arbeidscontract (vast=ref) |
|
Tijdelijk contract |
-0,57 |
|
(0,33) |
Oproep/zzp/uitzend |
-1,64** |
|
(0,62) |
|
|
Pseudo R2 |
0,13 |
N = |
919 |
(a) Geschat met logitanalyse. ‘Solidariteit vakbond’ is een schaal gebaseerd op
vier items (stellingen 1,2, 4, 7) getransformeerd tot een driepuntschaal,
waarbij de ‘geen mening’-categorie gelijk geschaald is aan de neutrale
middencategorie (alpha=-0,71) Belang van arbeidsvoorwaarden is gebaseerd op drie antwoordcategorieën:(1) niet belangrijk; (2) best belangrijk; (3) zeer
belangrijk. * p< 0,05, en ** p < 0,01