Wisselende prioriteiten beperken de effectiviteit van publieke bestedingsnormen

8 apr 2025

Bestedingsnormen, zoals de minimale uitgaven van 2 procent van het bbp aan defensie, vergroten de voorspelbaarheid van beleid. De afspraken gelden als ankers die de stabiliteit moeten waarborgen, ook bij wisselende politieke verhoudingen en samenstellingen. In dit artikel bespreekt Stef Konijn aan welke bestedingsnormen Nederland zich committeert – en in hoeverre deze afspraken ook worden nagekomen.

Inleiding

Wat de overheid mag of moet uitgeven volgt in toenemende mate uit afspraken op internationaal niveau. De staatsfinanciën en daarmee de Nederlandse politiek zijn gebonden aan verschillende bestedingsnormen. Er zijn normen die puur oog hebben voor het financiële huishoudboekje en begrenzen wat uitgegeven kan worden. Ook zijn er normen die juist een ondergrens opleggen voor het behalen van bepaalde doelen of ten behoeve van een gemeenschappelijk belang, zoals veiligheid. Als gezamenlijke ankers vergroten normen in theorie de stabiliteit en voorspelbaarheid van beleid, beperken ze meeliftersgedrag en moral hazard (negatieve spillovers) en kunnen ze juist ook samenwerking en positieve overloopeffecten stimuleren.

Nederland heeft op dit moment zeven financiële normen onderschreven (Tabel 1). Vaak gaat het om absolute grenzen waar —in principe— strikt boven of onder gezeten moet worden. De vraag is in hoeverre deze normen worden nageleefd, hoe ze samenhangen en door welke ontwikkelingen ze beïnvloed worden.

Tabel 1. Bestedingsnormen die Nederland heeft onderschreven.

Ontwikkelingshulp

De oudste nog actieve norm is voor OESO-landen om minimaal 0,7 procent van het bbp te besteden aan ontwikkelingshulp. Deze norm is op initiatief van de VN in 1970 vastgesteld en gebaseerd op berekeningen van Nederlandse econoom Jan Tinbergen. Destijds is berekend dat steun van 1 procent van het bbp nodig was voor gewenste economische groei in ontwikkelingslanden (Bos & Werner, 2019; OESO, 2016). Een deel zou worden opgebracht door private partijen waardoor voor overheden 0,7 procent resteert. Sindsdien is de reikwijdte voor de berekening van Official Development Assistance (ODA) opnieuw gedefinieerd. Zo tellen ook ‘apparaatskosten’ van Buitenlandse Zaken en EU-afdrachten gedeeltelijk mee evenals eerstejaarsopvang van asielzoekers en recent bepaalde steun aan Oekraïne (AIV, 2024).

De oudste nog actieve norm is voor OESO-landen om minimaal 0,7 procent van het bbp te besteden aan ontwikkelingshulp [...] Er zijn slechts vijf landen die sinds 1970 (eens) aan de norm hebben voldaan en het gewogen gemiddelde is nooit boven de 0,4 procent van het bbp uitgekomen. 

Er zijn slechts vijf landen die sinds 1970 (eens) aan de norm hebben voldaan en het gewogen gemiddelde is nooit boven de 0,4 procent van het bbp uitgekomen (OESO, 2016). Ondanks dat weinig landen aan de norm voldoen en ontwikkelingslanden zich verder hebben ontwikkeld, is de nodig geachte input, de 0,7%-norm, niet gewijzigd en meerdere malen opnieuw onderschreven (bijvoorbeeld in EU-verband). Landen die EU-lid zijn geworden na 2002 streven naar 0,33 procent (Raad van de Europese Unie, 2024). Ook zijn er landen die zich (voorheen) hebben gecommitteerd aan een hogere doelstelling van 1 procent.

Nederland was in 1975 samen met Zweden het eerste land dat voldeed, precies vanaf het jaar van intrede. Het Nederlandse aandeel piekte in 1981 op bijna 1,1 procent om vervolgens in de crisisjaren ’80 te worden afgebouwd (Figuur 1). Tussen 1993 en 2010 was het aandeel relatief stabiel op 0,8 procent. Na intrede van het kabinet-Rutte I tijdens de kredietcrisis is de ontwikkelingshulp afgebouwd waardoor Nederland vanaf 2013 voor het eerst niet meer voldeed. Sindsdien is het aandeel verder verlaagd waardoor het met de miljardenbezuinigingen van het kabinet-Schoof uitkomt op ruim 0,4 procent vanaf 2027 – het laagste aandeel in meer dan 60 jaar tijd (Rijksoverheid, 2024). De Adviesraad Internationale Vraagstukken (2024) adviseert de 0,7%-norm aan te houden en daarbij niet te veel tussentijds bij te sturen op nieuwe bbp-ramingen of sterk wisselende uitgaven voor asielopvang. De norm is ook aangevuld met nieuwe outputdoelen, zoals de Millennium Development Goals (2000-2015) en de Sustainable Development Goals (2015-2030) van de VN. De EU hanteert de 0,7%-norm als een van de SDG-indicatoren met streefjaar 2030 (Eurostat, 2024a).

Figuur 1. Nederland voldoet de laatste jaren niet aan de minimale uitgavennormen.

Noot: De Lissabonnorm kent enkele methodologische trendbreuken in 2011, 2012 en 2013 waardoor private R&D-uitgaven toenemen (OESO, n.d.-b). Voor publieke R&D-investeringen nog geen data voor 2022, maar voor illustratieve doeleinden wordt wel de herziene norm getoond. Bron: SEO Economisch Onderzoek, o.b.v. OESO (n.d.-a), Rijksoverheid (2024), OESO (n.d.-b), NAVO (2024) en Financiën (2024a). *Inclusief begroting bij ontwikkelingshulp (2024-2029) en defensie (2024-2025).

Onderzoek en ontwikkeling (R&D)

In 2000 zijn door EU-lidstaten afspraken gemaakt over investeringen in onderzoek en ontwikkeling (R&D) om het Europese concurrentievermogen te versterken. De zogeheten Lissabonnorm is 3 procent van het bbp. In het kader van Europe 2020 is in 2010 het doel voor Nederland bijgesteld naar 2,5 procent vanwege de sectorstructuur (met relatief weinig hoogtechnologische bedrijven), maar sinds 2022 streeft Nederland weer naar 3 procent (Rathenau Instituut, 2024; EZK 2022). De EU heeft nog altijd de generieke ambitie van 3 procent — inmiddels als onderdeel van de SDG’s met streefjaar 2030 — terwijl Zweden en Finland bijvoorbeeld 4 procent ambiëren (Eurostat, 2024b). Daarbij wordt verondersteld dat een derde publieke en twee derde private investeringen betreffen.

Voor het initiële streefjaar 2010 schommelde het totaal in Nederland rond de 1,8 procent, waarbij de overheid goed was voor ongeveer 0,75 procent (Figuur 1). Sindsdien zijn de overheidsinvesteringen in R&D iets gedaald (tot 0,70 procent) terwijl het totaal, door stijgende private investeringen, is toegenomen tot 2,3 procent (al komt dit deels door methodologische wijzigingen). Daarmee zit Nederland nog altijd onder de norm en ook onder het gemiddelde van de OESO (2,7 procent), maar rond het gemiddelde van de EU. Met de recent opnieuw opgeleefde discussie over het Europese concurrentievermogen neemt het belang van innovatie en daarmee R&D ook toe. In Duitsland is de R&D-intensiteit bijvoorbeeld juist sterk gestegen sinds 2010 tot inmiddels boven de 3 procent.

Defensie

Na jaren van defensiebezuinigingen en het vredesdividend na de val van de Berlijnse Muur (1989) is in 2014 in NAVO-verband afgesproken om de uitgaven structureel te verhogen naar 2 procent van het bbp geldend vanaf 2024.[1] De afspraken volgden op de annexatie van de Krim en instabiliteit in het Midden Oosten (NAVO, 2024). De 2 procent kent geen heldere onderbouwing, buiten de politieke consensus om en het feit dat het voor veel landen ambitieuzer - maar nog altijd reëel - was gegeven de uitgaven destijds. Zo was de Nederlandse krijgsmacht toen op z’n kleinst: 1,1 tot 1,2 procent van het bbp (Figuur 1). Sinds de oorlog in Oekraïne (2022) zijn de defensie-uitgaven fors gestegen: van 1,4 procent in 2021 naar 1,7 (2023), 1,9 (2024) en 2,1 (2025) procent. Daardoor voldoet Nederland een jaar na ingang aan de NAVO-norm. Hierin wordt enkel de eigen defensie en militaire steun aan NAVO-bondgenoten meegerekend en dus niet de steun aan Oekraïne.[2]Van de defensie-uitgaven dient daarnaast 20 procent bestemd te zijn voor investeringen in bijvoorbeeld nieuw materieel (een NAVO-richtlijn) en 2 procent voor kennis en innovatie (‘EDA-norm’).[3] Het kabinet en een meerderheid van de Kamer is voor het wettelijk vastleggen van de NAVO-norm van 2 procent (Tweede Kamer, 2023). Inmiddels spreekt NAVO-secretaris-generaal Rutte over een minimum vereiste van 3,6 à 3,7 procent en oppert Trump zelfs 5 procent (NOS, 2025). In de jaren ’70 kwam Nederland voor het laatst bij Ruttes voorstel in de buurt met 3,5 procent. De defensienorm geldt als vorm van ‘burden sharing’, waarbij deelnemers bijdragen aan de gezamenlijke veiligheid. De verhouding loopt met name sterk uiteen tussen hoge uitgaven in de VS (3,4 procent in 2024) en Oost-Europa (bijvoorbeeld Polen met 4,1 procent) en lage bij diverse andere Europese bondgenoten.

Overheidsfinanciën

Een belangrijke set normen volgt uit het Europese Stabiliteits- en Groeipact (SGP) uit 1997, dat sindsdien meerdere malen is herzien. Gemeenschappelijke begrotingsdiscipline vermindert het aangaan van onverantwoorde schulden (moral hazard) en beperkt daarmee de onderlinge landenverschillen in risico’s en daarmee rentes. Dit zou de stabiliteit van de eurozone moeten borgen. In het herziene SGP geldt dat lidstaten een meerjarig budgettair-structureel plan moeten indienen voor de (middel)lange termijn bestaande uit een ‘netto-uitgavenpad’, structurele hervormingen en investeringen (Algemene Rekenkamer, 2024). Het uitgavenpad per land is het belangrijkst: ‘de maximale groei van de netto primaire overheidsuitgaven’ (Financiën, 2024b).[4] Dit pad is gecorrigeerd voor conjuncturele elementen en werkt daardoor anticyclisch zodat er niet direct moet worden te bezuinigd tijdens crises. Het uitgavenpad moet borgen dat landen hun staatsschuld geloofwaardig richting de 60 procent bewegen of daar onder houden en hun begrotingstekort onder 3 procent brengen of houden. De 60 procent komt overeen met het EU-gemiddelde van destijds (Priewe, 2020). Dit gaat gepaard met het idee dat boven deze grens groei geremd zou worden en de rente op overheidsschulden zou stijgen (zie bijv. Reinhart en Rogoff, 2010), al is hier wetenschappelijk gezien geen consensus over. De 3 procent komt voort uit de ‘Domar-conditie’: bij een nominale economische groei van 5 procent (2 procent inflatie plus 3 procent reële groei) blijft de schuldquote stabiel bij een tekort van 3 procent. Ondanks lagere gerealiseerde groeipercentages is deze norm sinds de introductie van het SGP niet gewijzigd, terwijl het schuldplafond relatief belangrijker is geworden (Priewe, 2020). Sinds de herziening is het uitgavenpad de enige operationele indicator en komt de middellangetermijndoelstelling (MTO) voor het structurele begrotingstekort daarmee te vervallen.[5] De structurele norm was 0,5 procent van het bbp en vanaf 2023 voor Nederland 0,75 procent (Financiën, 2023).

Politieke en economische redenen winnen het in de praktijk van strikte handhaving, maar ondermijnen daarmee ook de effectiviteit van de normen. Mede daarom zijn de twee absolute normen vervangen door een meer samenhangende toets per lidstaat.

De Europese begrotingsregels gelden voor alle EU-lidstaten, al zijn er meer mogelijkheden voor (financiële) sancties voor eurolanden. De Raad Economische en Financiële Zaken (Ecofin) gaat op advies van de Europese Commissie over de handhaving. Middels een buitensporigtekortprocedure kunnen extra aanbevelingen worden gevolgd door waarschuwingen en uiteindelijk boetes, tegenwoordig per half jaar maximaal 0,05 procent van het bbp. In de praktijk zijn er nog nooit boetes opgelegd. Zo zijn Spanje en Portugal in 2016 ontsnapt aan een sanctie van 0,2 procent van het bbp ondanks dat de Europese Commissie beboeting had aanbevolen. Politieke en economische redenen winnen het in de praktijk van strikte handhaving, maar ondermijnen daarmee ook de effectiviteit van de normen. Mede daarom zijn de twee absolute normen vervangen door een meer samenhangende toets per lidstaat. Tijdens de COVID-pandemie en de Russische invasie van Oekraïne zijn de regels opgeschort (2020-2023).

In Nederland zijn de normen vastgelegd als de Wet houdbare overheidsfinanciën, maar er zijn ook lidstaten waar het in de grondwet is opgenomen. Zo kent Duitsland (vooralsnog) een strikte begrenzing van het structurele begrotingstekort, de Schuldenbremse, die grondwettelijk is vastgelegd op 0,35 procent van het bbp — al mag er in noodsituaties van worden afgeweken, zoals eerder bij de COVID-pandemie.

Nederland voldoet in de meeste jaren aan de SGP-normen (Figuur 2).[6] Na crises en oplopende staatsschulden in de jaren ‘80 zakte de schuldquote in 2000 voor het eerst onder de 60 procent. Volgend op de krediet- en eurocrisis kwam de schuld in 2012-2017 weer boven de norm uit met een piek van ruim 67 procent, terwijl de COVID-pandemie een minieme impact heeft gehad. Het CPB (2025) raamt een gestage verslechtering van de staatsschuld van bijna 44 procent in 2024 naar uiteindelijk 54 procent in 2033; nog altijd onder de norm.[7] Het begrotingstekort fluctueert meer en kwam bij de kredietcrisis al in 2009-2012 boven de 3 procent uit met een piek van ruim 5 procent. In het eerste pandemiejaar in 2020 was het tekort bijna 4 procent. Het CPB raamt voor de komende jaren tekorten van rond de 2 procent. Nederland stuurt dan ook niet op het tekort, maar op het uitgavenkader — de zogeheten Zalmnorm — waardoor mee- en tegenvallers worden afgewend op de staatsschuld. De sinds 2013 geldende structurele norm wordt minder consistent behaald. Tussen 2007 en 2015 lag het onder het begrotingstekort onder de norm met als dieptepunt een structureel tekort van bijna 4 procent. Sinds 2020 wordt opnieuw niet voldaan — uitgezonderd een klein structureel overschot in 2024 — en ramingen voorzien een verdere verslechtering tot en met 2029. Vorig jaar oordeelde de Europese Commissie (2024) het Nederlandse budgettair-structureel plan als onvoldoende vanwege aanhoudende tekorten, al is de recente raming van het CPB (2025) gunstiger uitgevallen. De begrote en geraamde tekorten en daarmee schulden blijken de afgelopen jaren in de praktijk vaak gunstiger uit te vallen (zie Expertgroep Realistisch Ramen, 2025).

Figuur 2. Aan de schuld- en tekortnorm wordt meestal voldaan, maar voor het structureel tekort en externe inhuur geldt dat niet.

Noot: CPB-data over de SGP-normen zijn gereviseerd in 1995. Buiten figuur EMU-saldo: tekort van 8,7% in 1995 i.v.m. afkopen jaarlijkse subsidies woningcorporaties. Figuren niet gecorrigeerd voor het tijdelijk opschorten van de SGP-normen zoals tijdens de COVID-pandemie. Externe inhuur inclusief datapunt 2007 (13% exclusief Defensie) waarop de initiële norm van BZK (2009) is gebaseerd. Bron: SEO Economisch Onderzoek, o.b.v. CPB (2025), BZK (2024), en Consultancy.nl (2025). * Inclusief CPB-raming (CEP 2025) bij de SGP-normen (2025-2029/2033).

Inhuur van extern personeel

Ten slotte beperkt de zogeheten Roemernorm de inhuur van extern personeel bij het Rijk sinds 2011 tot 10 procent van de totale personeelslasten. Deze ‘pas toe of leg uit’-doelstelling is eerder op 13 procent vastgesteld, gelijk aan het aandeel externen in 2007, waarbij ministeries die hierboven zaten het stapsgewijs moesten afbouwen (BZK, 2009).[8] BZK erkent dat het een ‘relatief willekeurige norm’ betreft, waarbij geen specifieke doelen per ministerie gelden ondanks de uiteenlopende behoeften. Op de achtergrond van de krediet- en eurocrisis hadden bezuinigingen op extern personeel de grote voorkeur. Ondanks het stimuleren van interne capaciteiten middels de mogelijkheid om Rijksbreed medewerkers in te zetten en afwegingskaders voor managers, is de externe inhuur gestegen van 8,7 procent in 2010 naar 15,4 procent in 2024 (Figuur 2). Tot 2020 leek het enigszins te stabiliseren op 10 tot 11 procent, maar sindsdien is het gestegen door grote dossiers (zoals COVID, Groningen, Toeslagen) en arbeidsmarktkrapte (Consultancy.nl, 2025). Het kabinet-Schoof beoogt de komende jaren fors te snijden in externe inhuur. Zonder prioritering van taken naar omvang en urgentie wordt dit een lastige opgave (Binnenlands Bestuur, 2023).

Overkoepelende bevindingen

In de praktijk verschilt het sterk in hoeverre de verschillende normen worden nageleefd. Dit is het gevolg van de wisselde aandacht en urgentie binnen het (internationale) politiek-maatschappelijke debat en de besluitvorming. Met name (direct) na invoering lijken bestedingen vaker in lijn met de norm. Bovendien bestaan er naast bestedingsnormen ook niet-financiële kaders en doelen waarop de politiek stuurt. De onderzochte normen gaan daarmee grotendeel om de input (hoeveel wordt er besteed?) in plaats van de output, outcomes en impact (in hoeverre worden de achterliggende doelen —ook effectief en efficiënt— bereikt?). Is 2 procent defensie-uitgaven gelijk aan genoeg personeel en solide materieel om voldoende afschrikkend te werken? Enkel voor begrotingsregels is te beargumenteren dat de norm een outcome op zich is, i.e. gezonde staatsfinanciën, al geldt daarbij dat ook een stabiele eurozone een achterliggend streven is.

In de praktijk verschilt het sterk in hoeverre de verschillende normen worden nageleefd. Dit is het gevolg van de wisselde aandacht en urgentie binnen het (internationale) politiek-maatschappelijke debat en de besluitvorming. Met name (direct) na invoering lijken bestedingen vaker in lijn met de norm.

Los van de te bereiken doelen blijken er verschillende redenen om bestedingsnormen vast te leggen. Internationale begrotingsregels beperken onverantwoorde schulden en financiële risico’s (moral hazard) en daarmee spillovers naar landen die wel gezonde staatsfinanciën onderhouden. Overloopeffecten kunnen juist ook gestimuleerd worden wanneer een groep partnerlanden zich committeert aan investeringen in defensie en innovatie. Ook beperken normen meelifters die profiteren zonder zelf bij te dragen, zoals bij defensie.

Normen kunnen bovendien een gemeenschappelijke ‘apolitieke’ standaard introduceren waardoor bepaalde uitgaven (of bezuinigingen) minder ter discussie staan. De normen gelden daarbij als gemeenschappelijke ankers die de voorspelbaarheid vergroten en stabiliteit waarborgen, ook bij wisselende politieke verhoudingen. Stabiele uitgaven vergroten waarschijnlijk ook de effectiviteit en efficiëntie, zoals het niet steeds opnieuw op- en afbouwen van de defensiecapaciteiten, onderzoeksfaciliteiten of het netwerk voor ontwikkelingssamenwerking.[9] Continue investeringen voorkomen daarmee relatief hogere kosten achteraf. Ook de noodzaak voor externe inhuur kan worden getemperd door in te zetten op stabiel en voorspelbaar beleid en een vast ambtenarenapparaat met focus op kennisbehoud en -overdracht. Desondanks blijft het tijdsgewricht en de actuele politieke samenstelling bepalend, zoals nu duidelijk is voor ontwikkelingssamenwerking.

Naleving van de begrotingsnormen hangt sterk af van de controlemechanismen, in hoeverre het cultureel en politiek verankerd is en wat de handhaving en eventuele bestraffing behelst. De SGP-normen zijn daarbij het meest vergaand met potentieel hoge boetes, al zijn deze ondanks gebrekkige naleving nog nooit uitgedeeld. Wanneer handhaving — ook middels niet-financiële middelen — beperkt is, verkleint dit de effectiviteit van de norm (Europese Rekenkamer, 2023). Hoewel er geen boetes zijn uitgedeeld en het SGP deels ondoeltreffend (of zelfs procyclisch) is geweest, hebben de (hervormde) normen in Nederland en de rest van de EU ook bijgedragen aan structurele hervormingen en verbeterde overheidsfinanciën (Larch et al., 2023). En terwijl de defensienorm een groot risico op meelifters onder de gezamenlijke veiligheidsparaplu kent, lijken (politieke) drukmiddelen toch beter toepasbaar vergeleken met de norm voor ontwikkelingshulp die minder wederkerig is en daardoor lastiger afdwingbaar.

De doelen zelf veranderen weinig over de tijd; hooguit de reikwijdte of de prioriteit die er aan gegeven wordt. Ondanks dat het relatieve doelen zijn — vaak uitgedrukt als aandeel van de economie — lijkt het verstandig om periodiek opnieuw te berekenen wat echt nodig is. Daarbij geldt dat normen vaak worden vastgesteld rond het gemiddelde niveau van destijds (zodat landen kunnen aanhaken) of net daarboven (zodat het ambitieus, maar realistisch is). Wanneer (bijna) aan de norm wordt voldaan, kan herijkt worden of deze ambitie nog de meest passende is. Zo is de huidige NAVO-norm van 2 procent vastgesteld na de Russische annexatie van de Krim (2014) en wordt er na de invasie van Oekraïne (2022) gesproken over een hogere norm van 3 of misschien wel 5 procent. De Europese begrotingsnormen bieden al flexibiliteit voor onvoorziene impactvolle omstandigheden, zoals de opschorting tijdens de COVID-pandemie en de oorlog in Oekraïne.

De doelen zelf veranderen weinig over de tijd; hooguit de reikwijdte of de prioriteit die er aan gegeven wordt. Ondanks dat het relatieve doelen zijn — vaak uitgedrukt als aandeel van de economie — lijkt het verstandig om periodiek opnieuw te berekenen wat echt nodig is. 

De normen hangen ook samen. De Europese Commissie (2025) overweegt nu om de bestaande flexibiliteit voor de begrotingsregels te benutten voor hogere nationale defensie-uitgaven en ook de aankomende Duitse coalitie wil de Schuldenbremse afzwakken (Bundestag, 2025). Er zijn al landen met een dubbele uitdaging, zoals België en Italië, waar zowel de defensie-uitgaven als de staatsfinanciën onvoldoende zijn (Van Dijk, 2025). Deze samenhang is bijvoorbeeld ook zichtbaar bij de onderuitputting bij Defensie door personeelstekorten en daarmee de inzet van extern personeel (al ligt het nog onder de 10 procent) terwijl ook uitgaven aan R&D van groot belang zijn.[10]

Beleidsimplicaties

Bestedingsnormen bieden houvast en disciplineren beleid, maar de effectiviteit staat of valt met politieke wil en onderlinge controle en handhaving. Normen die voortdurend niet worden nageleefd hebben weinig nut en geven een beeld van een onwillige of onmachtige overheid. Politieke prioriteiten en economische realiteiten verschuiven en normen dienen daarop te worden aangepast. Beleidsmakers moeten daarom kritisch blijven op de vraag of de norm in zijn huidige vorm nog bijdraagt aan het achterliggende doel. Een heldere en goed onderbouwde norm vergroot de transparantie en maakt het voor zowel de maatschappij als politiek eenvoudiger om beleidsmakers ter verantwoording te roepen. Een herziening (en het voorafgaande debat) vergroot ook de aandacht voor de norm en daarmee mogelijk de naleving. Beschouw tot slot alle doelen in samenhang om versnipperd of zelfs contraproductief beleid te voorkomen.

Voetnoten

[1] In 2006 is de NAVO al gekomen tot het percentage van 2 procent, maar in de 2014 is het vastgelegd in de Defence Investment Pledge.

 [2] Hierdoor wijkt het NAVO-aandeel af van de CPB-berekeningen.[3] De investeringsquote telt als vijfjaarsgemiddelde en wordt in 2025 behaald met ruim 31 procent. De naleving van de norm van de European Defence Agency (EDA) voor kennis en innovatie blijft steken op 1,3 tot 1,4 procent.

[4] Dit is gecorrigeerd voor rente-uitgaven, conjuncturele werkloosheidsuitgaven, nationale bijdragen aan cofinanciering van Europese subsidieprogramma's, eenmalige en tijdelijke maatregelen en beleidsmatige inkomstenmaatregelen. Hierbij mag jaarlijks maximaal 0,3 procentpunt worden afgeweken (en cumulatief over verschillende jaren 0,6 procentpunt).

[5] Structureel is gecorrigeerd voor conjunctuurschommelingen en eenmalige en tijdelijke maatregelen.

[6] Zie voor de precieze naleving door Nederland per norm deze pagina. Het gaat om regels voor de wijzigingen in 2024 waarbij ook rekening wordt gehouden met een eenmalige overschrijding (tot 3,5 procent tekort), adequate schuldenafbouw (boven de 60 procent met jaarlijks 1/20e) en structurele verbetering (jaarlijks minimaal 0,5 procentpunt).

[7] De recente en meer gunstige raming is uitgekomen nadat het Nederlandse budgettair-structureel plan in 2024 is ingediend.

[8] Van 19 procent in 2009, 16 procent in 2010 en uiteindelijk 13 procent in 2011.

[9] Zie NRC (2025) voor een reflectie op 375 jaar Nederlands defensiebeleid door het Nederlands Instituut voor Militaire Historie of Van Kempen et al. (2025) over de link tussen consistent innovatiebeleid en R&D-investeringen.

[10] Aanhangsel Handelingen, 2023–2024, 36 410 X, nr. 37

Referenties

Adviesraad Internationale Vraagstukken (2024). Advies: Een stabiel en voorspelbaar ODA-budget.

Algemene Rekenkamer (2024). Hoe zorgt de EU ervoor dat de begrotingen van EU-lidstaten aan de budgettaire spelregels voldoen?

Binnenlands Bestuur (2023). Verslaafd aan externe inhuur.

Bos, R. & Werner, G. (2019). Normatieve kant van Tinbergen heeft flinke stempel op beleid gedrukt. ESB, 105(4786S), 20-23.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009). Trendnota Arbeidszaken Overheidspersoneel 2009. Kamerstukken, 31701, 21.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2024). Inhuur personeel. Kennis van de Overheid.  

Bundestag (2025, 13 maart). Bundestag bringt Grund­ge­setz­änderungen zur Schul­denbremse auf den Weg.

Consultancy.nl (2025). Ministeries willen uitgaven aan externe inhuur in drie jaar tijd halveren.

CPB (2025). Raming februari 2025 (CEP 2025).

Van Dijk, J.H. (2025). Zonder eurobonds of soepelere begrotingsregels moet Nederland zelf veel meer uitgeven.  

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2022). Kamerbrief Innovatie en impact. Kamerstukken, 33009, 117.

Europese Commissie (2024). Commission Opinion of 26.11.2024 on the Draft Budgetary Plan of the Netherlands. C(2024) 9062.

Europese Commissie (2025). Press statement by President von der Leyen on the defence package.

Europese Rekenkamer (2023). Hervorming van de economische governance van de EU – Kansen, maar ook risico’s en uitdagingen. Analyse 05/2023.

Eurostat (2024a). SDG 17 - Partnerships for the goals.

Eurostat (2024b). SDG 9 - Industry, innovation and infrastructure.  

Expertgroep Realistisch Ramen (2025). Op drift of op koers? Analyses en aanbevelingen om beter te ramen en begroten.

Ministerie van Financiën (2023). Stabiliteitsprogramma Nederland.

Ministerie van Financiën (2024a). 2025 - Begroting – Defensie: 2.1 Beleidsprioriteiten.

Ministerie van Financiën (2024b). 2025 – 15 Europese Begrotingsregels.

Van Kempen, J., Van Oosten, C., & Van Bree, T. (2025). Consistent innovatiebeleid leidt tot meer private R&D. ESB, 110(4843), 118-121.

Larch, M., Malzubris, J., & Santacroce, S. (2023). Numerical Compliance with EU Fiscal Rules: Facts and Figures from a New Database. Review of European Economic Policy, 58(1), 32-42.

NAVO (2024). Defence expenditures and NATO’s 2% guideline.

NOS (2025). Coalitie verdeeld over hogere NAVO-norm: PVV en BBB tegen.

NRC (2025). Afgedankte huurlingen en vechten op de fiets: hoe Nederland al eeuwen zijn krijgsmacht wegbezuinigt.

OESO (2016). History of the 0.7% ODA Target. DAC Journal 2002, 3(4), III-9 – III-11.

OESO (n.d.-a). Net ODA. Indicator.

OESO (n.d.-b). Main Science and Technology Indicators (MSTI database).

Priewe, J. (2020). Why 3 and 60 per cent? The rationale of the reference values for fiscal deficits and debt in the European Economic and Monetary Union. European Journal of Economics and Economic Policies: Intervention, 17(2), 111–126

Raad van de Europese Unie (2024). 2024 Annual Report to the European Council on EU Development Aid Targets. 11339/24.  

Rathenau Instituut (2024). Op naar drie procent.

Rijksoverheid (2024). HGIS - nota 2025, bijlage 6. Kamerstuk 36601, 1.

Reinhart, C.M., & Rogoff, K.S. (2010). Growth in a time of debt. American Economic Review, 100(2), 573–578.

Tweede Kamer (2023). Wet financiële defensieverplichtingen. Wetsvoorstel, 36353.

Te citeren als

Stef Konijn, “Wisselende prioriteiten beperken de effectiviteit van publieke bestedingsnormen”, Me Judice, 8 april 2025.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Door 'Landesregierung Baden-Württemberg'

Ontvang updates via e-mail