Onderhandelingen Brexit
De Brexit-onderhandelingen tussen het Verenigd Koninkrijk (VK) en de Europese
Unie zijn inmiddels weer hervat in de vijfde onderhandelingsronde. Volgende
week komt de Europese Raad bijeen om de voortgang te bespreken. Op tal van
vlakken liggen de Britten en de EU nog mijlenver uit elkaar en op 10
oktober heeft de Britse premier Theresa May voor het eerst aangegeven dat
de regering ook voorbereidingen treft voor het geval de EU en het VK niet
tot een akkoord zullen komen.
De grote vraag is uiteraard wat er de economische effecten zijn nadat de
Brexit een voldongen feit is geworden. Ook voor Nederland, dat nauwe
handelsrelaties heeft met het VK, is deze vraag relevant. In dit artikel
presenteren we de belangrijkste resultaten van een recente scenariostudie
naar de Brexit.
Wat gebeurt er na de Brexit?
Een vertrek van de Britten uit de Europese Unie heeft diverse economische
consequenties. Hieronder behandelen we de belangrijkste kanalen (zie voor
een overzicht Irwin (2015).
Handel en buitenlandse investeringen
Door hogere handelstarieven op goederen en non-tarifaire
handelsbelemmeringen op goederen en diensten, zoals douanecontroles, nemen
handelskosten toe en wordt Britse export voor de EU duurder en vice versa.
Hogere importinflatie door hogere handelskosten zorgt bovendien voor een
lager reëel besteedbaar inkomen van huishoudens, die hun koopkracht
uitgehold zien worden en vervolgens hun consumptie terugschroeven.
Het Verenigd Koninkrijk haalt ongeveer de helft van al zijn geïmporteerde halffabricaten uit
de EU (zie García-Herrero en Xu 2016). De import van halffabricaten wordt
door de handelsbarrières duurder, waardoor Britse bedrijven zich
geconfronteerd zien met een verslechtering van hun concurrentiepositie,
hogere exportprijzen en een lager wereldmarktaandeel. Hierdoor zal de
aantrekkelijkheid van het VK als vestigingsplaats afnemen. Hoewel de sterke
depreciatie van het pond enigszins verlichting geeft aan Britse exporteurs,
werkt normaliter slechts 40 procent van een wisselkoersschommeling door in
de exportprijzen (IMF, 2015). Het negatieve effect van geïmporteerde
kostprijsinflatie op de relatieve exportprijzen is dus groter dan het
effect van een depreciatie van het pond.
De helft van de buitenlandse investeringen in het VK komt uit de EU. Een
vertrek uit de EU betekent ook dat het VK zijn functie verliest als
toegangspoort tot Europa, waardoor buitenlandse directe investeringen (BDI)
zullen afnemen. Sommige bedrijven zullen uitbreidingsinvesteringen
uitstellen en andere bedrijven zullen hun bedrijfsactiviteiten zelfs
verplaatsen. Uit een recente
enquête
onder 1.200 grote Europese bedrijven waarvan 80 procent actief is in het
VK, blijkt dat de helft van plan is om minder in het VK te investeren na de
Brexit. Verder geeft 28 procent van de bedrijven aan dat ze van plan zijn
om een flink deel van hun capaciteit te verplaatsen en zegt 15 procent dat
ze van plan zijn al hun bedrijfsactiviteiten weg te halen uit het VK.
Ook kan het verlies van het zogenaamde financiële dienstenpaspoort voor
Britse financiële instellingen een negatieve impact hebben op het
vestigingsklimaat in het VK. Deze paspoortrechten houden in dat Europese en
niet-Europese financiële instellingen die zijn gevestigd in de EU vanuit
één locatie de hele Europese interne markt kunnen bedienen. Als het VK zijn
paspoortrechten verliest, zal Londen de rol van financieel centrum van
Europa naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen behouden. Dit zou niet
alleen consequenties hebben voor bedrijfsactiviteiten en investeringen van
grote financiële instellingen in het VK, maar ook een rem zetten op
allerlei economische activiteiten die hiermee samenhangen, zoals juridisch
advies en accounting. Het is nog maar de vraag of de Britten hun
paspoortrechten na de Brexit kunnen behouden. Zelfs Zwitserland, dat
grotendeels toegang heeft tot de Europese interne markt, bezit het
financiële dienstenpaspoort niet.
Productiviteit
Lagere buitenlandse investeringen zorgen ervoor dat de
kapitaalgoederenvoorraad minder hard groeit, waardoor ook de Britse
arbeidsproductiviteitsgroei afneemt. De Brexit kan de arbeidsproductiviteit
echter ook op verschillende andere manieren beïnvloeden. Zo kunnen lagere
buitenlandse investeringen in Research & Development (R&D) de groei
van het binnenlandse kenniskapitaal verlagen en daarmee de binnenlandse
innovatiecapaciteit aantasten. Uit de literatuur blijkt dat zowel BDI
(Branstetter , 2006) als handel (Coe and Helpman (1995) en Lee (2005) een
kanaal is om te kunnen profiteren van buitenlandse kennis. Ook kan minder
openheid van de economie een direct negatief productiviteitseffect hebben
via een minder efficiënte arbeidsdeling en minder marktconcurrentie.
Hierdoor nemen prikkels om te innoveren en efficiënt te opereren af. De
positieve relatie tussen de openheid van een economie en productiviteit
wordt bevestigd in de empirische literatuur (zie o.a. Edwards
(1998) en Alcalá and Ciccone, 2004). Ook wordt het VK een minder
aantrekkelijke vestigingsplaats voor immigranten door een strikter
migratiebeleid en lagere buitenlandse bedrijvigheid in brede zin. Dit kan
het arbeidsaanbod negatief beïnvloeden.
[1]
Verzachtende factoren
De Britse overheid heeft een aantal opties om de negatieve impact van
Brexit op het vestigingsklimaat te verzachten, zoals het verlagen van de
vennootschapsbelasting of het versoepelen van regelgeving. Het probleem is
echter dat de belastingverlaging moet worden gecompenseerd door een
belastingverhoging elders en het VK al een relatief gunstig
vestigingsklimaat heeft waardoor de ruimte om verder te versoepelen beperkt
is (OECD, 2016).
Na de Brexit zal de Britse overheid waarschijnlijk geld overhouden omdat
het minder of zelfs helemaal niets meer afdraagt aan de EU-kas. De netto
betalingen van de Britten aan de EU-kas bedragen zo’n 8 miljard pond. Toch
zullen de Britten de betalingen aan de EU waarschijnlijk niet volledig
kunnen stoppen als ze uitgebreide toegang tot de interne markt willen
behouden. Daar komt nog bij dat de EU het VK een financiële afrekening
vraagt die zou kunnen oplopen tot 60 miljard euro (zie Koopman en Prins,
2017).
Onderdeel van het nieuwe ‘Global Britain’ is het aangaan van
nieuwe handelsverdragen met landen buiten de EU. Enerzijds liggen hier
kansen voor het VK. Een handelsverdrag met grote handelspartners als de VS
en China zou de Britse economie kunnen stimuleren. Het is echter maar de
vraag of het VK in staat is om betere handelsafspraken te maken met de VS
en China dan een groot handelsblok als de EU.
Recent
heeft de VS 219 procent importtarieven ingesteld op import van het Britse
luchtvaartbedrijf Bombardier. Daarnaast heeft de VS samen met onder meer
Brazilië en Nieuw-Zeeland bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO)
bezwaar gemaakt
tegen een plan van de Britten met de EU om landbouwquota’s te verdelen.
Mocht de WTO deze groep landen in het gelijk stellen, dan zal het VK
gedwongen worden om na de Brexit de Britse markt voor landbouwproducten
veel meer open te stellen voor buitenlandse concurrentie dan gewenst. Deze
twee voorbeelden schetsen het voorland van het VK in een post-Brexitwereld,
waarin grootmachten als China en de VS niet zullen terugdeinzen om hun
nationale belangen te verdedigen ten koste van kleine spelers die niet bij
machte zijn om terug te slaan.
Drie scenario’s
De mate waarin bovengenoemde effecten postvatten hangt af van de resultaten
van de onderhandelingen. Grofweg zijn er drie verschillende Brexit-scenario’s
denkbaar (naast het "Bremain scenario"dat het VK in de EU blijft) voor de toekomstige handelsrelatie tussen de EU en het VK:
1. ‘Zachte’ Brexit: het VK blijft volledig onderdeel van de Europese
interne markt en handelskosten zullen alleen oplopen vanwege non-tarifaire
barrières met ‘derde landen’, omdat het VK de douane-unie verlaat. [2]
2. Bilateraal handelsverdrag (FTA): de tarieven op producten zullen naar
verwachting nul blijven, maar er is wel een grotere toename van
non-tarifaire handelsbarrières.
3. ‘Harde’ Brexit: de EU en het VK komen in dit scenario niet tot een
overeenkomst en de Britten verlaten de EU zonder handelsafspraken. De
afspraken van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zullen de basis vormen in
het ‘harde’ Brexit-scenario.
Een aantal Britse politici, onder wie premier Theresa May, heeft een
transitieperiode geopperd om tijd te winnen voor de onderhandelingen en de
implementatie van de nieuwe handelsafspraken. In deze periode zou het
EU-lidmaatschap min of meer worden verlengd. Omdat het nog onzeker is of
een dergelijke periode er ook daadwerkelijk komt, en wat de
handelsvoorwaarden en de lengte zouden zijn, hebben we dit niet meegenomen
in de scenario’s.
De economische schade voor de Britse economie
Om de economische effecten van de drie scenario’s in kaart te brengen,
maken we gebruik van twee elkaar versterkende modellen. Het eerste model is
een tarievenvariant van het algemene evenwichtsmodel NiGEM. Het tweede
model is een arbeidsproductiviteitsmodel voor de Britse economie, dat is
ontwikkeld door RaboResearch en waarvoor bijna een halve eeuw aan macrodata
is gebruikt. Zie de bijlage voor een beknopte uiteenzetting van de
methodologie en Erken et al. (2017) voor de volledige beschrijving.
Economische groei
Onze berekeningen laten zien dat de Britse economie in de drie
Brexit-scenario’s in een recessie van twee jaar terecht zal komen. De
heftigheid van de recessie verschilt sterk per scenario, met een bbp-krimp
van 2,4 procent over twee jaar bij een ‘harde’ Brexit, 1,1 procent bij een
vrijhandelsverdrag en 0,3 procent bij een ‘zachte’ Brexit (figuur 1). Na de
initiële klap blijft de economische groei echter nog lange tijd onder de
maximale productiecapaciteit. In 2030 zou de totale bbp-schade bij een
‘harde’ Brexit neerkomen op 18 procent, vergeleken met de situatie waarin
de Britten in de EU zouden zijn gebleven. Dit komt ruwweg neer op 450
miljard euro, ofwel 13.500 euro per werkende in het VK. Bij een
vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit is de economische schade voor het
VK minder sterk, maar met respectievelijk 12,5 en 10 procent bbp-verlies
nog steeds aanzienlijk. Dit kost iedere werkende Brit dan nog steeds 9.500
en 7.500 euro.
Figuur 1: Brexit zorgt voor recessie en verlaagt de potentiële groei
Bron: Penn World Tables 9.0, ONS, BoE, Macrobond, Rabobank
De Brexit zorgt ook op de langere termijn voor schade aan de Britse
economie. De zogenoemde potentiële groei van de economie
[3]
komt door de Brexit ook op een lager pad terecht (zie tabel 1). Dit komt
vooral doordat de arbeidsproductiviteit per uur een stuk minder hard
toeneemt dan in het Bremainscenario. De arbeidsproductiviteit blijft in de
Brexit-scenario’s achter vanwege twee redenen. Ten eerst dalen de
investeringen, omdat enerzijds het niveau van de investeringen afneemt en
anderzijds sommige bedrijven hun bedrijfsactiviteiten verplaatsen. Een
tweede nog belangrijkere reden is dat de zogenoemde totale
factorproductiviteit (TFP) minder hard groeit onder andere doordat
buitenlandse bedrijven hun onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen
terugschroeven.
[4]
Ook een lagere mate van openheid van de Britse economie gaat ten koste van
de arbeidsproductiviteitsgroei, omdat het VK daardoor minder kan profiteren
van kennis die wordt ontwikkeld in het buitenland. Daar komt bij dat de
concurrentie in het VK minder wordt, waardoor de druk afneemt om te
investeren in innovatie, menselijk kapitaal en een efficiënte
bedrijfsvoering.
Tabel 1: Potentiële groei in het VK in 2030 daalt door Brexit
|
Bremain
|
‘Zachte’
Brexit
|
Vrijhandels-
verdrag |
‘Harde’
Brexit |
Potentiële BBP-groei (%)
|
2,1
|
1,6
|
1,6
|
1,3
|
Werkgelegenheid in uren (%-punt)
|
0,3
|
0,3
|
0,4
|
0,4
|
Kapitaalgoederen per uur (%-punt)
|
0,7
|
0,5
|
0,5
|
0,4
|
Totale factorproductiviteit (%-punt)
|
1,1
|
0,8
|
0,7
|
0,5
|
Bron: Rabobank
In al onze Brexit-scenario’s nemen de handelsvolumes sterk af. Bij een
‘harde’ Brexit, vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’ Brexit zijn de
exportvolumes in 2030 respectievelijk afgenomen met 30, 15 en 10 procent
ten opzichte van een ‘Bremain’ (figuur 1). Importvolumes dalen
respectievelijk met 27 (‘hard’), 23 (vrijhandelsverdrag) en 16 procent
(‘zacht’). De afname van handelsvolumes zijn in alle drie de scenario’s een
resultante van hogere handelsbarrières tussen de EU en het VK in het
post-Brexittijdperk. Doordat het VK een flexibel institutioneel raamwerk
voor de arbeidsmarkt heeft, zal de schade voor de arbeidsmarkt op de
(middel)lange termijn beperkt zijn. De arbeidsmarkt past zich immers na
verloop van tijd aan. Er is geen indicatie dat een Brexit zal leiden tot
hogere structurele werkloosheid.
De economische schade voor de Nederlandse economie
De Nederlandse economie heeft nauwe handelsbetrekkingen met het VK en zal
daarom sterker worden geraakt dan de meeste andere EU-landen. Uit onze
berekeningen blijkt dat de Nederlandse groei in het geval van een ‘harde’
Brexit in 2020 zal vertragen van 1,5 procent in ons Bremain-scenario naar
slechts 0,2 procent (figuur 2). Bij een vrijhandelsverdrag en een ‘zachte’
Brexit zal de Nederlandse economie vertragen tot ruwweg ½ en ¾ procent
bbp-groei in 2020. De negatieve effecten voor de Nederlandse economie zijn
niet alleen het gevolg van lagere handelsvolumes tussen Nederland en het
VK, maar ook van hogere handelskosten. Handelsbarrières na de Brexit zorgen
namelijk voor hogere importprijzen van Britse producten en diensten, wat
zorgt voor importinflatie en bijgevolg een lagere groei van de particuliere
consumptie.
Figuur 2: ‘Harde’ Brexit scheelt Nederlandse economie 4% bbp-groei tot
2030
Bron: Rabobank, NiGEM
Het totale verlies dat Nederland bij een Brexit tussen nu en 2030 te wachten staat, ligt bij
een ‘harde’ Brexit tussen de 3,5 en 4 procent groei van het bbp, wat neerkomt op
25 tot 35 miljard euro in 2030. Dit staat gelijk aan 3.250 tot 4.000 euro
per werkende Nederlander, cumulatief in 2030. Bij een vrijhandelsverdrag en
een ‘zachte’ Brexit liggen de effecten op de bbp-groei tussen de -3 en -3,5
procent. De negatieve effecten voor de Nederlandse economie zijn bijna twee
keer zo zwaar als de effecten die het Centraal Planbureau heeft
doorgerekend in 2016 (CPB,
2016a,
2016b). Dit komt voornamelijk doordat we rekening houden met dat een Brexit de
arbeidsproductiviteitsgroei in het VK via meer kanalen kan beïnvloeden dan
in de meeste andere studies wordt meegenomen. Ook de eurozone krijgt te
maken met bbp-verliezen: cumulatief 2 procent bbp-verlies in 2024 ten
opzichte van de situatie dat de Britten in de EU zouden zijn gebleven. De
effecten voor de eurozone zijn dus beperkter, zij het nog steeds
aanzienlijk qua omvang.
Conclusies
In deze studie evalueren wij de impact van een Brexit in drie scenario’s.
Wij schatten dat de schade tot 2030 voor de Britse economie zal variëren
tussen de 450 miljard en 250 miljard euro in respectievelijk een ‘harde’ en
een ‘zachte’ Brexit, ten opzichte van een Bremain-scenario. Deze kosten
zijn verre van verwaarloosbaar en zullen de Britse werknemer hard in de
portemonnee raken. De schade bij een bilateraal handelsverdrag ligt tussen
een ‘harde’ en ‘zachte’ Brexit in. Wij schatten de kosten hiervan op 330
miljard euro in totaal voor de Britse economie tot en met 2030. Dit zou
kunnen betekenen dat een exit uit de EU door de Britten is genomen op een
te positieve voorstelling van negatieve effecten.
Discussie
Voor zover wij weten zijn er vier studies die ook een algemeen
evenwichtsmodel gebruiken om de effecten van de Brexit in kaart te brengen
en die daarnaast de impact van Brexit op de productiviteit meenemen: de
OECD (2016), het
CPB (2016b),
HR Treasury (2016)
en
NIESR (2016). Wij wijken vrij sterk af van de bestaande studies en vinden veel
negatievere effecten voor de Britse economie (tabel 2). De verschillen in
gevonden resultaten kunnen verklaard worden door verschillen in
methodologie.
Tabel 2: Effecten van de Brexit op Britse BBP in 2030 ten opzichte van een
Bremain
Studies
|
‘Zachte’ Brexit
|
Vrijhandelsverdrag
|
‘Harde’ Brexit
|
CPB (2016b)
|
|
-5,9%
|
-8,7%
|
OECD (2016)
|
|
-2,7% tot -7%
|
|
HM Treasury (2016)
|
-3,4% tot -4,3%
|
-4,6% tot -7,8%
|
-5,4% tot -9,5%
|
NIESR (2016)
|
|
-2,1%
|
-3,2 tot -7,8%
|
Noot: De OECD gaat er bij de scenario-analyse vanuit dat het VK de EU eerst
verlaat zonder handelsverdrag, waardoor handel terugvalt op de afspraken
van de WTO en dat de EU en het VK er na een aantal jaar in slagen om een
vrijhandelsverdrag te sluiten.
Bron: CPB (2016b), OECD (2016), HR Treasury (2016), NIESR (2016)
Handelsbeleid
Ten eerste gebruiken wij de tarievenversie van NiGEM. De HR Treasury, NIESR
en de OECD gebruiken deze versie niet. In de tarievenvariant van NiGEM is
het mogelijk om schokken te geven aan bilaterale handelsstromen. Daarnaast
leidt het gebruik van de tarievenvariant ertoe dat wij wel rekening houden
met importinflatie, terwijl dat niet gebeurt in de traditionele omgeving
van NiGEM. Het is belangrijk om rekening te houden met importinflatie als
gevolg van hogere tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen, omdat
hierdoor het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens wordt aangetast, de
koopkracht wordt uitgehold en de particuliere consumptie negatief wordt
beïnvloed. Verder zorgt importinflatie voor duurdere halffabricaten voor
Britse producenten, hogere productiekosten en hogere exportprijzen, die
vervolgens zorgen voor lagere exportvolumes en die tegelijkertijd de
concurrentiepositie van Britse bedrijven doen verslechteren. Om de
tegenovergestelde effecten te illustreren: de OECD concludeert in haar
analyse dat exportprijzen in het VK verbeteren door de depreciatie van het
Britse pond. In onze resultaten, waarvoor we het tarievenmodel van NiGEM
hebben gebruikt, zien we juist het tegenovergestelde effect: het effect van
importinflatie op de exportprijzen is groter dan het effect van de
depreciatie van het pond.
Productiviteit
Het CPB houdt met het WorldScan-model wel rekening met endogene schokken in
het handelsbeleid, zoals tarieven en (geïmporteerde) inflatie. In onze
optiek houdt de CPB-studie echter onvoldoende rekening met de negatieve
effecten van de Brexit op de productiviteitsontwikkeling. Het CPB gebruikt
één conservatieve elasticiteit waarbij de handelseffecten aan
productiviteitsontwikkelingen worden gekoppeld. De HR Treasury gebruikt
eenzelfde soort elasticiteit voor het effect van handel op de
productiviteit, maar neemt ook de effecten van lagere binnenlandse directe
investeringen op productiviteit mee. NIESR neemt een productiviteitsschok
van 5 procent mee die is gebaseerd op de studie van HR Treasury. De OECD
bekijkt van alle genoemde studies de meeste kanalen waarlangs een Brexit de
productiviteit kan aantasten, maar gebruikt vervolgens wel weer
elasticiteiten uit algemene panelschattingen die weinig zeggen over het
specifieke effect op de Britse economie. Wij ondervangen bovengenoemde
problemen door ons specifieke Britse productiviteitsmodel te hanteren,
waarbij gebruik is gemaakt van bijna een halve eeuw aan macrodata van
Erken, Donselaar en Thurik (2016). Hierin worden verschillende determinanten van de arbeidsproductiviteit
integraal geschat. Dit verklaart wellicht ook waarom we hogere effecten
vinden dan de bestaande studies, die partieel en beperkter kijken naar de
determinanten van de arbeidsproductiviteit. Ook is het belangrijk dat een
specifiek model voor het VK is geschat. Zo valt op dat de elasticiteit voor
privaat R&D-kapitaal voor het VK met 0,6 veel groter is dan de algemene
elasticiteit in een dynamische panelschatting voor twintig OECD-landen
(elasticiteit = 0,1 tot 0,14). Door de hoge kwaliteit van de
kennisinfrastructuur, het hoge opleidingsniveau van de beroepsbevolking,
hoogwaardige kennisinstituten en universiteiten en goede
vestigingsplaatsfactoren voor kennisintensieve bedrijven is het
begrijpelijk waarom een investering van één euro in R&D in het VK een
groter productiviteitseffect heeft dan gemiddeld.
Overige kanalen
Tot slot houden we in deze studie rekening met een daling van de
beroepsbevolking vanwege een lagere netto instroom van EU-migranten en een
vertrek van een deel van de EU-burgers die momenteel in het VK wonen. De
OECD doet dit tot op zekere hoogte ook, maar HM Treasury, NIESR en het CPB
niet. Ook houden wij rekening met een financiële afrekening die de EU van
het VK verlangt. Geen van de andere studies neemt deze mee. Overigens nemen
wij enkele belangrijke mitigerende factoren mee die andere studies niet
meenemen. Zo gaan we ervan uit dat de Britse overheid de
vennootschapsbelasting zal verlagen naar het niveau van Ierland, waardoor
de negatieve effecten op de arbeidsproductiviteit en investeringen
enigszins worden geremd.
Bijlage: Onderzoeksaanpak: een modelmatige tweetrapsraket
Om de economische effecten van onze scenario’s in kaart te brengen, maken
we gebruik van twee elkaar versterkende modellen. Het eerste model is een
tarievenvariant van het algemene evenwichtsmodel NiGEM, dat is ontwikkeld
door het Britse National Institute of Economic and Social Research (NIESR).
Het tweede model is een arbeidsproductiviteitsmodel voor de Britse
economie, dat is ontwikkeld door RaboResearch en waarvoor bijna een halve
eeuw aan hoogkwalitatieve macrodata is gebruikt. De methodologie wordt
verder uit de doeken gedaan in de bijlage en in de Engelstalige
achtergrondstudie (zie Erken et al., 2017).
NiGEM
NiGEM is een algemeen evenwichtsmodel dat een consistent raamwerk biedt
voor de wereldeconomie. Op de korte termijn worden de bewegingen van
economische variabelen gedicteerd door de vraagkant van de economie en op
de lange termijn door de aanbodkant. NiGEM bestaat voornamelijk uit
error-correctievergelijkingen, waardoor een economie uiteindelijk tendeert
naar zijn groeipotentieel op de lange termijn. Het voordeel van het gebruik
van een algemeen evenwichtsmodel, zoals NiGEM, is dat het doorrekenen van
de Brexit-effecten op de handel, buitenlandse directe investeringen, de
wisselkoers, rentes, exportmarktaandelen en de arbeidsmarkt allemaal in
samenhang gebeurt. Een tweede voordeel is dat handelsstromen binnen een
gesloten boekhouding kunnen worden geanalyseerd, waardoor alle
handelsstromen van en naar individuele landen uiteindelijk blijven
optellen. Hierdoor heeft bijvoorbeeld het effect van lagere Britse importen
als gevolg van hogere handelsbarrières door de Brexit direct zijn weerslag
op de Nederlandse exportvolumes en de Nederlandse economie. Een nadeel van
het model is dat het geen rekening houdt met allocatieve efficiëntie van
arbeid en kapitaal. Om dit te illustreren: doordat importen bij een Brexit
duurder worden, zal het VK meer zelf gaan produceren en minder gaan
importeren. Een mogelijk gevolg hiervan is dat arbeid en kapitaal
inefficiënter worden gealloceerd, omdat de Britten gewoonweg minder
productief zijn in het vervaardigen van bepaalde goederen die eerst werden
geïmporteerd. Deze verbanden zitten niet in het model verwerkt.
RaboResearch productiviteitsmodel
Een ander nadeel van algemene evenwichtsmodellen is dat de belangrijkste
pijler onder de structurele productiviteitsgroei, de zogenoemde totale
factorproductiviteit (TFP), als gegeven wordt beschouwd. In algemene
evenwichtsmodellen beïnvloeden handelseffecten, lagere buitenlandse
investeringen of arbeidsmigratie de arbeidsproductiviteit niet direct,
terwijl het in de rede ligt dat bijvoorbeeld lagere buitenlandse directe
investeringen in R&D en een lagere openheid van de Britse economie de
innovatiecapaciteit van het VK zullen aantasten en daarmee de toekomstige
arbeidsproductiviteitsgroei. Om wel rekening te houden met dit soort
effecten, hebben we een model geschat van de Britse
arbeidsproductiviteitsgroei, waarin we zoveel mogelijk factoren mee hebben
genomen die bekend zijn in de literatuur. In dit model kijken we onder meer
naar de hoeveelheid binnenlands R&D-kapitaal, de kennisontwikkeling in
het buitenland, de hoeveelheid menselijk kapitaal, de situatie op de
arbeidsmarkt, de stand van de conjunctuur, de mate van openheid op het
gebied van handel en de vennootschapsbelasting.
Op basis van dit specifieke model kunnen we bijna 75 procent van de
arbeidsproductiviteitsgroei in het VK verklaren over de periode 1970-2016.
Juist het correct inschatten van de effecten van de Brexit op de
arbeidsproductiviteitsontwikkeling is van cruciaal belang, omdat deze de
belangrijkste pijler is geweest onder de toegenomen Britse welvaartsgroei
over de afgelopen jaren.
Voetnoten:
[1]
Uit een
enquête
onder 2.000 EU-immigranten in het VK blijkt dat 8 procent van plan
is te vertrekken en nog eens 35 procent van de respondenten een
vertrek overweegt. Noemenswaardig is dat vooral jonge
hooggekwalificeerde personen met een goed salaris aangaven een
vertrek uit het VK te overwegen
[2]
Een onderdeel van de EU is de douane-unie, waardoor alle lidstaten
een uniform handelsbeleid voeren. Dit vertaalt zich in uniforme
importtarieven en non-tarifaire barrières op goederen ten opzichte
van zogenaamde ‘derde landen’. In tegenstelling tot de interne
markt valt het vrije verkeer van diensten, kapitaal en personen
buiten het bereik van de douane-unie, waardoor de douane-unie een
veel minder vergevorderde handelsovereenkomst is dan de interne
markt.
[3]
Potentiële groei is de productie die hoort bij het structurele
arbeidsaanbod van een land in gewerkte uren en het niveau van de
structurele arbeidsproductiviteit per uur.
[4]
Totale factor productiviteit TFP-groei is het deel van de
economische groei dat niet kan worden toegeschreven aan de extra
inzet van arbeid of kapitaal, en dus het gevolg is van
technologische ontwikkeling, veranderingen in organisatie et
cetera.
Referenties:
Alcalá, F., & A. Ciccone (2004). Trade and productivity. Quarterly Journal of Economics, 119(2), 613-646.
Baldwin, R. E. (2016). Brexit Beckons: Thinking ahead by leading economists. CEPR Press.
Branstetter, L. (2006). Is foreign direct investment a channel of knowledge spillovers? Evidence from Japan’s FDI in the United States. Journal of International Economics, 68(2), 325-344.
Coe, D.T., & Helpman, E. (1995). International R&D spillovers. European Economic Review, 39(5), 859–887.
CPB (2016a). Nederlandse kosten Brexit door minder handel. CPB Policy Brief
2016/17.
CPB (2016b). Trade effects of Brexit for the Netherlands. CPB Background
Document June 2016.
Dhingra, S., G. Ottoviano, T. Sampson and J. van Reenen (2016),
The UK Treasury analysis of 'The long-term economic impact of EU membership and the alternatives': CEP Commentary. London School of Economics and Political Science
Edwards, S. (1998), Openness, productivity and growth: what do we reallyknow? The Economic Journal, 108(447), 383-398.
Erken, H.P.G., P. Donselaar & Thurik, A.R. (2016). Total factorproductivity and the role of entrepreneurship. Journal of Technology Transfer, 1-29.
Erken, H.P.G., R. Hayat, M. Heijmerikx, C. Prins and I. de Vreede (2017),
Assessing the economic impact of Brexit: background report, Rabobank.
HM Treasury (2016).
HM Treasury Analysis: The Long-term Economic Impact of EU Membership and the Alternatives, HM Government.
IMF. (2015). Adjusting to lower commodity prices. World Economic
Outlook, October 2015, 1-231.
Irwin, G. (2015). BREXIT: The Impact on the UK and the EU, Londen. Lee, G.(2005). International R&D spillovers revisited. Open Economies Review, 16(3), 249-262.
Koopman, S. and C. Prins (2017). United Kingdom: May's way or the highway. Rabobank.
NIESR (2016). The long-term economic impact of leaving the EU. National
Institute of Economic and Social Research, 121-238.
OECD (2016). The economic consequences of Brexit: A taxing decision. OECD
Economic Policy Paper, no. 16, 1-36.