Fictief fonds
In ons vorige artikel concludeerden we dat de situatie niet als onhoudbaar
kon worden gekwalificeerd. Ook konden wij geen bewijs vinden voor de
bewering dat ouderen de spaargelden van de jongeren zouden opeten, waardoor
de jongeren mettertijd een lege pensioenkas zouden vinden. Het tegendeel
was het geval. Iets dat ingaat tegen de heersende opinie.
Hoewel het door ons bestudeerde fictieve fonds niet dramatisch afweek van
de werkelijkheid valt het aan te bevelen om die bevindingen te toetsen
wanneer de berekeningen worden gemaakt voor een echt pensioenfonds. Daarom
hebben wij voor één van onze grotere bedrijfstakpensioenfondsen, zeg Fonds
A, nagegaan of onze controversiële resultaten konden worden bevestigd op
basis van realistische cijfers. Omdat wij fonds A niet exclusief in de
publieke schijnwerper willen zetten, zullen wij het fonds niet bij name
noemen. Onze analyse kan echter bij elk willekeurig fonds worden herhaald
en wij nodigen deskundigen dan ook met klem uit om onze resultaten te
verifiëren bij andere fondsen.
In de recente discussie zijn het wel haast geloofswaarheden dat er moet
worden overgegaan op ‘individuele potjes’ en dat de huidige systematiek van
de doorsneepremie zou leiden tot grove onrechtvaardigheden. Jongeren zouden
de pensioenopbouw van ouderen subsidiëren. Op het moment zijn er geen individuele potjes, maar het is wel degelijk
mogelijk die individuele potjes te construeren en te volgen per
leeftijdscohort, ook al gelden daar momenteel geen eigendomsrechten voor.
In deze bijdrage bekijken wij hoe deze fictieve potjes zich zouden hebben
ontwikkeld over de periode van 1950 tot en met 2017. Dit is een periode dat
het doorsneesysteem van toepassing was.
Met betrekking tot de beweerde onrechtvaardigheid van het doorsneesysteem
concluderen wij dat deze bewering te kort door de bocht gaat en dat in de
meeste gevallen de subsidiestromen juist andersom lopen. Op grond van onze
bevindingen zijn wij voorstander van het handhaven van de doorsneepremie
met mogelijk enige aanpassing voor late instromers.
Het prudente rendement versus de risicovrije rekenrente als disconto.
We kijken allereerst naar het netto-rendement van fonds A sinds 1950 zoals
dit uit de jaarverslagen kan worden afgeleid. We zien dat het mediane
rendement meer dan 7% bedroeg. Om de mediaan waren van jaar tot jaar
aanzienlijke fluctuaties. De jaarlijkse standaard-deviatie bedroeg 5,5%.
Voor de lange-termijn voortschrijdende gemiddelde was de standaarddeviatie
ongeveer 1%. Daarvan uitgaande komen we uit op een prudent rendement van
5%. We tekenen hierbij aan dat het zelden voorkomt dat het rendement voor
langere tijd beneden de mediane waarde zakt. De pensioen-outflow bedraagt
minder dan 2% van het kapitaal van fonds A. Bovendien is de premie-inflow
aanzienlijk groter dan de pensioen-outflow . Het risico van een acute
illiquiditeit is dus praktisch nihil. Deze verhoudingen lijken niet
uitzonderlijk. Het jaarverslag 2017 van PfZW meldt een premiebijdrage van
5,4 miljard en een uitkeringslast van 3,4 miljard. Het totaal van de
beleggingen bedroeg 197,2 miljard. De netto-inflow bedroeg dus ca. 1%.
Zelfs zonder rekening te houden met het rendement lijkt het moeilijk PfZW
te kwalificeren als een fonds in nood. De risicovrije rekenrente, die de
laatste jaren om de 1,5% fluctueert, lijkt dus een ernstige en
systematische onderschatting van het beleggingsrendement dat gemiddeld in
de buurt van de 7% zit.
De ontwikkeling van de spaarpot per cohort.
Een collectief pensioenfonds is in feite een verzameling van individuele
spaarpotjes. Door ze bij elkaar te voegen als leeftijdscohort wordt het
risico, dat sommigen langer leven dan hun individuele besparingen zouden
toelaten, geëlimineerd. Door de spaarpotten van verschillende
leeftijdscohorten samen te voegen bouwt men bovendien een verzekering in
tegen het optreden van pech- en geluksgeneraties. Deze ingebouwde
generatie- solidariteit tussen zowel leeftijdgenoten als tussen
opeenvolgende generaties lijkt ons een groot goed dat wij niet zouden
willen prijsgeven. Bij het huidige systeem zijn er geen individuele
spaarpotjes en elke premiebijdrage wordt ‘op de grote hoop’ gestort.
Wij zullen dus gebruik maken van de ’fictieve potjes’- benadering voor onze
analyse. We gebruiken historische gegevens van het fonds A zoals
vermeld in de jaarverslagen. Het gaat daarbij om premiepercentages,
franchises, pensioenopbouw- percentages, en jaarlijkse fondsrendementen.
Verder houden wij rekening met de cao-loonstijgingen en de incidentele
leeftijdsafhankelijke loonsverhogingen. We zullen hierna het “fictieve
eigen potje” aanduiden als PV (PensioenVermogen).
We gaan uit van een deelnemer met de leeftijd n in het jaar 2017,
waarbij we n laten variëren van 25 tot 84. Deze
deelnemer wordt geacht vanaf de leeftijd van 25 jaar ononderbroken
deelnemer geweest te zijn van het fonds. Hij of zij heeft een beginsalaris van € 30.000,-,
basis 2017. De deelnemer heeft vanaf de leeftijd van 25 premie betaald en is daarmee
doorgegaan tot en met heden(2017) of tot de pensioengerechtigde leeftijd en
daarna ontvangt hij pensioen gedurende 20 jaar. De levensverwachting na de
pensioengerechtigde leeftijd is circa 17,5 jaar, dus 20 jaar is ruim
genomen, maar dat dient om ook het nabestaanden pensioen te betalen.[2]
Van 25 ste tot pensioenleeftijd deelnemer.
In tabel 1 zien wij de pensioenvermogens/eigen potjes die de werknemers van
verschillende leeftijden in 2017 hebben bijeengespaard samen met de
daartegenover staande toekomstige pensioenuitkering. Tevens geven wij de
contante waarde van de toekomstige verplichtingen voor het fonds, waarbij
verdisconteerd is met de door DNB voorgeschreven discontovoet. Het accres
van het pensioenvermogen van jaar tot jaar noemen we ΔPV.
Het accres van de contante waarde duiden we aan met ΔTV. Idealiter zou het accres van het eigen potje, dus ΔPV, gelijk moeten zijn aan het accres ΔTV van
de contante waarde van de pensioenrechten. Wanneer ΔTV
in een jaar kleiner is dan ΔPV betaalt men in dat jaar teveel voor
zijn pensioenopbouw.
We zien dat op de leeftijd van 25 jaar in 2017 een eerste premie wordt
betaald van €3.472,-. De waarde van de daarmee opgebouwde rechten is €
2.575,-. De jongere betaalt dus € 897 meer dan de opbouw kost.
In de verkorte tabel 1 schuiven wij nu door naar de 35-jarige die dus tien jaar geleden in 2008 toetrad tot het pensioenfonds. De 35-jarige heeft in 2017 reeds
een spaarpot opgebouwd van €59.944,. Dit is opgebouwd uit de premies en de
op het spaargeld (door het fonds) behaalde rendementen. De waarde van de
opgebouwde pensioenrechten bedraagt € 34.575,-. Het vermogensaccres in 2017
bedraagt €6.658,- en de toename van de kosten van de opgebouwde rechten in
2017 bedraagt €2.543,-. De 35-jarige betaalt dus €4.115,- meer dan de
waarde van de in dat jaar opgebouwde pensioenrechten.
Dit patroon zet zich voort tot de deelnemer die 66 jaar oud is, die heeft
eind 2017 een spaarpot opgebouwd van €241.588,- waar tegenover rechten
staan ter waarde van €174.584,-.
De kosten van dezelfde pensioenopbouw ΔTV in 2017 zijn voor cohort 66 bijna
een factor 3 hoger dan voor cohort 25, maar de inleg ΔPV neemt met een
factor 4 nog meer toe. Het accres ΔPV is afhankelijk van
het behaalde rendement en ΔTV van de rekenrente. Bij een
lager rendement en bij een dalende rekenrente neemt het teveel betaalde bij
de oudere sneller af dan bij de jongere.
Dezelfde berekening is daarom ook uitgevoerd voor een vijfjaarperiode,
2012-2017, om de eenmalige invloed van een slecht rendement of een
flinke rentedaling te minimaliseren.
Het netto rendement in 2017 bij het fonds A bedroeg ca.4% en de rekenrente
1,58%.Het mediane rendement sinds 1950 bedraagt 7,2% en de rekenrente zit
op een historisch laag niveau. De kans dat de situatie zal omkeren en de
jongeren als gevolg van de doorsneepremiesystematiek systematisch meer
zullen betalen dan de ouderen voor hun pensioenopbouw is dus praktisch
nihil.
Tabel 1. Verkorte weergave van de berekende resultaten per cohort in 2017.

We kunnen PVn, TVn en het pensioen in tabel 1
voortzetten voor onze maatmens tot het verwachte levenseinde op de leeftijd
van 84 jaar.
Het volgende valt op:
- Het pensioenbedrag daalt met de leeftijd. Dit komt omdat de cao-lonen
stijgen en de pensioenopbouw is gebaseerd op de lonen uit het verleden.
Jongere gepensioneerden hebben daardoor een hoger pensioen dan oudere
gepensioneerden.[3] Die beide factoren hebben er toe geleid dat het pensioenrecht op
84-jarige leeftijd slechts 53% van het pensioenrecht bedraagt van dat, wat
cohort 66 op het einde van het jaar, vlak voor de pensioengerechtigde
leeftijd, heeft opgebouwd.Er is dus vooralsnog geen sprake van dat de
jongere generaties (in 2017) minder pensioen hebben opgebouwd dan de oudere
generatie .
-
Wanneer onze deelnemer met voltijdse opbouw in 2017 na 20 jaar pensioen
op 84-jarige leeftijd komt te overlijden, dan laat hij nog €87.073,-
achter in het pensioenfonds voor de jongere generaties. In onze
berekeningen is daarbij verwerkt dat hij de afgelopen 10 jaar geen
indexatie heeft gekregen . Bij volledige indexatie zou zijn pensioen in
2017 €6.397,- hebben bedragen in plaats van €5.310,- en zou hij €79.826,- aan pensioenuitkering hebben achtergelaten.
De implicaties voor een late intreder en een vroege uittreder.
De situatie ligt anders voor de late intreder. Dat wordt veroorzaakt
doordat de beleggingsopbrengst over het lagere PV veel minder is .We gaan
er van uit dat de late intreder op hetzelfde salarisniveau intreedt als de
hiervoor beschouwde standaard-deelnemer op die leeftijd heeft opgebouwd. In
Tabel 2 geven we de resultaten van dezelfde berekening als in Tabel 1, maar
nu voor iemand die pas op zijn 45ste toegetreden is tot fonds A.
.
Tabel 2. Verkorte weergave van de resultaten voor de cohorten in 2017
die op 45-jarige leeftijd intraden.

Voor alle cohorten van 75 jaar en ouder (in 2017) die pas op 45-jarige
leeftijd zijn toegetreden tot het pensioenfonds is het eigen potje in 2017
kleiner dan de waarde van de resterende verplichtingen. Dat levert dus een
negatieve bijdrage in de dekkingsgraad van het pensioenfonds .Hoe hoger de
leeftijd van intree, hoe eerder het tekort optreedt.
Voor de vroege uittreder daarentegen vinden we het tegengestelde beeld. De
vroege uittreder (bijv. iemand van 45 jaar die ZZP’er wordt) betaalt na
zijn uittreden geen premie meer, maar het rendement over zijn
eerdere inleg zal nog wel bijdragen tot zijn PV. Er zal geen pensioenopbouw
meer plaats vinden en zijn pensioenrecht kan alleen nog door indexatie
groeien. Het gevolg is dat het pensioenrecht van elk cohort vanaf de
uittredeleeftijd van 45 jaar in de opbouwfase steeds meer achterblijft bij
dat van de maatmens. De bijdrage van het rendement is groter dan de
bijdrage van de premie en het eigen potje zal sneller groeien dan de
verplichtingen. (zie tabel 4). Iemand die bijvoorbeeld in 1957 25 jaar was
en in 1977 als deelnemer gestopt is laat gemiddeld €96983 onopgebruikt in
het fonds achter.
Tabel 3. Verkorte weergave van de resultaten voor de cohorten in 2017
die op 45-jarige leeftijd uittreden.

Conclusies gebaseerd op een realistische berekening tot en met 2017.
a. De doorsneepremiesystematiek. Het is onjuist dat door de doorsneepremiesystematiek de jongere deelnemers
meer betalen voor dezelfde pensioenopbouw dan de oudere deelnemers. Het
omgekeerde is het geval. Zeker voor die deelnemers die hun volledige
pensioen bij hetzelfde (bedrijfstak) pensioenfonds hebben opgebouwd zou
premiedifferentiatie of degressieve pensioenopbouw de situatie verergeren
en niet te rechtvaardigen zijn.
b.
Het pensioen van de oudere cohorten is bijna 50% lager dan het pensioen
van de jongere gepensioneerde. Dat verschil wordt mede veroorzaakt door de
cao-stijgingen die tijdens de opbouw het opbouwdeel verhogen.
c. Wanneer de gepensioneerde na een volledig dienstverband na 20 jaar
uitkering overlijdt, resteert er nog een aanzienlijk bedrag. Dit blijft
achter in het pensioenfonds en draagt bij aan de reservevorming. Dit
resultaat is eigenlijk niet zo verrassend of zelfs voorspelbaar. Wanneer de
premie berekend wordt op basis van een rendementsverwachting van ca.3%
terwijl het werkelijke rendement in de laatste 40 jaar op gemiddeld ca.7%
is uitgekomen, kweekt men onherroepelijk aanzienlijke overschotten.
d. Voor zover het de voltijds- deelnemer en de vroege uittreder betreft
blijkt de huidige pensioenregeling dus goed houdbaar. Voor de late intreder
ligt het anders. Hier moet het fonds op toeleggen. Tot nu toe bleek deze
kruissubsidie praktisch geen probleem, omdat er weinig late intreders
waren; het viel onder de noemer ‘solidariteit’.
e. Er zijn ook andere factoren die de houdbaarheid van de pensioenregeling
negatief kunnen beïnvloeden en die niet in deze berekening zijn meegenomen,
zoals de vroegpensioenregeling, ww-regeling, AO-regeling, VPL-regeling. Het
negatieve effect op het fonds van de late intreders is door ons nu niet te
schatten omdat die afhankelijk is van de intredeleeftijd en het aantal late
intreders. Op grond van onze voorbeeld –profielen is niet af te leiden hoe
de situatie van het fonds in zijn geheel is omdat wij niet beschikken over
leeftijd-specifieke gegevens betreffende het in- en uittreden .
f. De ‘actuarieel faire’ prijs bij een lineaire opbouw van pensioenrechten
volgt een exponentiële curve met als gevolg dat zelfs bij een conservatieve
keuze voor een marktrente van 1.58% de aanvangspremie per looneenheid
ongeveer de helft is van de premie die de 65-jarige moet betalen om 1/40 ste deel van het te ontvangen pensioen in te kopen. Bij een
hogere rekenrente,bijv. 3% ,betaalt de 65-jarige al ruim driemaal zoveel
als de 25-jarige voor een zelfde pensioenopbouw. Zo een
leefijds-afhankelijke premiestelling mag dan wel actuarieel fair zijn maar
zal leiden tot een belangrijke discriminatie van ouderen op de
arbeidsmarkt. Ze zijn dan te duur.
g. Het is duidelijk dat door uit te gaan van een niet-actuariële prijs,
zoals bij de doorsneesystematiek het geval is, vele deelnemers teveel
betalen. Gedeeltelijk kan dit worden verdedigd wegens de eis van
buffervorming voor de dekking van ‘kwade kansen’ . Toch suggereren onze
voorbeelden dat de erfenis van niet bij leven opgesoupeerde spaargelden wel
eens heel groot kan uitvallen. Die erfenissen vallen toe aan het fonds, dus
de nog levende deelnemers. Anderen (late intreders) betalen juist te
weinig. Alles overziende lijkt het dat het doorsneesysteem niet leidt tot
omvangrijke subsidiestromen van jong naar oud maar juist andersom van oud
naar jong. Er is dus zeker geen reden om ouderen hogere premies te
berekenen of hun pensioenopbouw degressief te maken. Als men zou willen
afwijken van de doorsneesystematiek lijkt het juist redelijker om de premie
voor ouderen te verlagen of hun opbouw te verhogen. Wel lijkt er wat voor
te zeggen de premie voor de late toetreder hoger te stellen dan voor zijn
leeftijdgenoot die sinds zijn 25ste premie heeft betaald en
daardoor op zijn reeds opgebouwde spaarpot al veel rendement heeft
bijgedragen.
Natuurlijk zijn onze bevindingen slechts gebaseerd op de data van één, zij
het groot, pensioenfonds. Wij hebben echter geen reden om te
veronderstellen dat het door ons beschouwde fonds een atypisch voorbeeld
zou zijn. De conclusies zullen voor andere pensioenfondsen waarschijnlijk
niet zo veel anders zijn.
Een nevenproduct van onze analyse is dat wij inzicht krijgen in het verloop
van individuele pensioenrekeningen/potjes over de periode van intree tot
overlijden. Er wordt in de publieke discussie wel veel gesproken over
individuele potjes, maar slechts weinigen realiseren zich hoe die
pensioenpotjes zich onder het vigerende stelsel ontwikkelen en over de vaak
hoge positieve eindsaldi die terugvallen in het fonds.
Er zijn dus ernstige vraagtekens te zetten bij de wijsheid van het
regeringsvoornemen de doorsneesystematiek om zeep te helpen en over te gaan
tot individuele pensioenrekeningen. Wanneer wordt overgegaan tot
individuele pensioenrekeningen, zal dit mettertijd onvermijdelijk ook
leiden tot de wens dat eigenaren die saldi geheel of gedeeltelijk op kunnen
eisen op hen conveniërende momenten. Dit zou ertoe kunnen leiden dat
deelnemers met een nog korte resterende levensverwachting hun
verhoudingsgewijze goed gevulde spaarpotten gaan opeisen. Dit kan de
solidariteit binnen één leeftijdsklasse tussen langlevenden en kortlevenden
in gevaar brengen. Gezien de grote praktische problemen die opdoemen bij
afschaffing van de doorsneepremie en invoering van individuele
pensioenrekeningen zouden wij willen adviseren: bezint eer ge begint.
Aanvulling van auteurs (13 maart 2019)
Enkele lezers uitten hun verbazing dat wij voor een ‘normaal’carrière / patroon, zoals geschetst in Tabel 1, zo´n groot écart vonden tussen het opgespaarde pensioenvermogen PV en de daartegenover staande toekomstige verplichtingen TV. Hoe kan dan een dekkingsgraad in de orde van 105% gevonden worden? Gedeeltelijk hebben we dit aannemelijk trachten te maken in conclusie e., waar we erop wezen dat er nog tal van factoren zijn die we niet kennen maar die wel invloed hebben op de dekkingsgraad van het pensioenfonds in zijn totaliteit. Wij hebben ons strikt beperkt tot het reguliere ouderdomspensioen. Er is nog een factor die wij helaas niet hebben geëxpliciteerd, de aanname over het carrièreverloop. Het gaat hier niet over de cao-loonstijgingen maar over de incidentele loonsverhogingen. Hiervoor hebben wij een ‘gemiddeld’ verloop aangenomen .Gedurende de opbouwperiode worden de cao-loonsverhogingen in rekening gebracht en een gemiddelde incidentele loonsverhoging van 2% per jaar extra tot 30 jaar, 1% per jaar extra tot 35 jaar en 1% extra iedere 2 jaar tot 55 jaar en daarna geen extra verhogingen meer. Deze keuze van het incidenteel gemiddelde berekende salaris en pensioen stemt overeen met de gemiddelden zoals gepubliceerd in het jaarverslag 2017. Wij namen een constant gemiddeld loon-leeftijdprofiel aan, maar in werkelijkheid verschillen deze profielen per deelnemer. Om enig idee te krijgen over de gevoeligheid t.a.v. het individuele loonprofiel berekenen we hieronder tabel 1a opnieuw voor een deelnemer met vrij steil loonprofiel en tevens voor een late intreder die op een lager salarisniveau moet intreden dan zijn of haar leeftijdgenoot.
Deelnemer met continue incidentele groei van 2,5% per jaar tot pensioengerechtigde leeftijd 67 jaar.
Beginsalaris in 1976 is 9.429,-
Eindsalaris in 2017 is 80.309,-
Tabel 1a. Deelnemer met steil inkomensprofiel.

Een andere casus is de late intreder, die niet toetreedt op hetzelfde salarisniveau als de standaard-deelnemer maar een lager niveau omdat de carrièrestijgingen in het verleden gemist zijn. Door het lagere salarisniveau is de premie opbrengst onvoldoende.
Tabel 3a. Late intreder met lager dan gemiddelde beloning.

Voetnoten
[1] Bij deelnemers van oudere jaargangen is het salaris op 25-jarige
leeftijd teruggerekend naar het toen gebruikelijke bedrag. Zo was
het vergelijkbare salaris in 1976 van een 25-jarige €9429.
[2] Met alle onderliggende gegevens bekend, kan de
vermogensontwikkeling van een cohort n in
jaar t beschreven worden met behulp van de volgende
formule PVn,t=(1+rt)* (PVn,t-1 -
UITn,t ) + PRn,t , ( n =25….84 in 2017 en t = 1950,1951,...2017),
waarbij PVn,t staat voor het gemiddelde in de
spaarpot van cohort n aan het eind van het jaart , rt is het rendement in jaar t, PRn,t is de premie van cohort n in het
jaar t en UITn,t is de
uitkering van cohort n in het jaar t.
[3] Bovendien is de stijging van de franchise over de jaren in het
verleden minder geweest dan de loonstijging.