Vernieuwingsopgaven
De Nederlandse economie staat de komende jaren voor grote en uiteenlopende
structurele vernieuwingsopgaven. Zo stellen de doelstellingen van het klimaatbeleid om te komen tot een drastische reductie van de CO 2-uitstoot vooral de energie-intensieve industriële sectoren
voor een enorme extra opgave. De noodzaak tot verduurzaming van de
productie en consumptie stelt ook ingrijpende nieuwe eisen aan het
(her)gebruik van grondstoffen, aan de ontwikkeling van nieuwe materialen en
grondstoffen, aan de ontwikkeling van nieuwe vervoersconcepten en aan
koolstofarm(e) energiegebruik en -productie. Naast succesvolle technologische vernieuwingen vraagt dat ook om de ontwikkeling van
nieuwe verdienmodellen, nieuwe dienstenconcepten en organisatorische en
institutionele vernieuwingen. De verdergaande digitalisering en
innovaties in tal van sleuteltechnologieën (zoals micro- en
nano-electronica, fotonica, biotechnologie, geavanceerde fabricagesystemen,
nieuwe materialen) gaan die transities ook mede mogelijk maken. De manier
waarop daar het hoofd aan kan worden geboden is cruciaal voor de
toekomstige internationale concurrentiekracht en daarmee voor het nationaal
verdienvermogen.
In toenemende mate wijzen economen en beleidsonderzoekers op de noodzaak van een actieve overheidsrol bij het sturen van economische ontwikkeling en transities
In toenemende mate wijzen economen en beleidsonderzoekers op de noodzaak
van een actieve overheidsrol bij het sturen van economische ontwikkeling en
transities (zie bijvoorbeeld de recente bijdrage in Me Judice van Frenken
& Hekkert over innovatiebeleid en maatschappelijke uitdagingen). Recent
werk van Mariana Mazzucato laat zien dat veel innovaties of zelfs sectoren
in belangrijke mate dankzij overheidssteun tot stand zijn gekomen
(Mazzucato, 2013). Een ondernemende overheid is volgens haar niet alleen
essentieel voor het stimuleren van economische groei: ze kan er ook voor
zorgen dat de technologie zich in een maatschappelijk gewenste richting
ontwikkelt. In een recent ESB-artikel pleit de Secretaris-Generaal Camps
(2017) eveneens voor een actieve overheidsrol bij het richten van het
economische beleid op de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen van
deze tijd, zoals die op het terrein van vergroening, veiligheid, gezondheid
en voedselkwaliteit. Ook het CPB lijkt zich voorzichtigjes aan te sluiten bij
het pleidooi voor een actieve overheidsrol op dit terrein (CPB, 2017).
Hoewel er sprake lijkt te zijn van een “revival” van het vertrouwen in een
regisserende en richtinggevende overheidsrol, juist in een tijdsperiode van
toenemende complexiteit (zie Hommes et al. 2017), zijn er nog maar weinig
concrete antwoorden op de vraag hoe een overheid de economische
ontwikkeling het beste richting kan geven. Economen zijn de afgelopen
decennia huiverig geworden voor een ‘backing winners’-beleid waarbij de
reeds gevestigde sectoren veel ondersteuning ontvangen (Rodrik, 2008);
radicale vernieuwing vereist immers vaak het doorbreken van de bestaande
technologische trajecten en routines van de gevestigde orde. ‘Picking
winners’ is eveneens een riskante vorm van industriebeleid. Het is
twijfelachtig of de overheid, beter nog dan private investeerders, in staat
is om te bepalen welke niches in de toekomst bijzondere kansen bieden voor
de economie. De vraag is dus of er een geschikte strategie bestaat om als
overheid gericht de gewenste vorm van economische vernieuwing te stimuleren
met specifiek industriebeleid.
Economische vernieuwing als een potje Scrabble
Een relatief nieuw en nog jong perspectief om naar de economische
ontwikkeling van een economie te kijken is door het industriële weefsel van
een land te beschouwen als een (unieke) verzameling en combinatie van
kennis en competenties (‘capabilities’) in uiteenlopende economische
sectoren en bedrijven. Nieuwe markten en (radicale) innovaties ontstaan
vaak door nieuwe combinaties van complementaire competenties, technologieën
en kennisgebieden die voorheen niet met elkaar verbonden waren. Volgens
Hausmann van het Center for International Development aan Harvard kunnen we
economische ontwikkelingen beter begrijpen door ze te beschouwen als een
potje Scrabble (Hidalgo & Hausmann, 2009). Letters staan daarbij
symbool voor de productieve vaardigheden die in een economie aanwezig zijn.
Door letters (competenties) te combineren kunnen woorden (oftewel producten
en diensten) worden gevormd. Des te meer letters een economie heeft, des te
groter het aantal mogelijke combinaties dat gevormd kan worden. Hoe unieker
en schaarser de letters (kennisspecialisaties) zijn, des te groter de
potentiële (woord)waarde, waarbij de positionering ervan op het speelveld
uiteindelijk bepaalt of de potentiële (woord)waarde ook wordt geïncasseerd.
Nieuwe combinaties van complementaire kennis en vaardigheden vormen zo
beschouwd een belangrijke bron van innovatie en economische vernieuwing. De
variëteit en complexiteit van de textuur van een economie is dus
medebepalend voor de economische ontwikkeling van een land (Hidalgo et al.,
2007). Als we de economische structuur van een land beschouwen als een
industriële weefsel met een (unieke) verzameling en combinatie van kennis
en competenties (‘capabilities’), en daarbij de scrabble-analogie
gebruiken, dan is de voor de hand liggende strategie om het industriebeleid
meer te richten op het vermogen en de mogelijkheden letters te combineren
in woorden met een hoge woordwaarde. Dit kan ondere andere door:
- Het bewaken van een gelijk speelveld met gelijke spelregels
voor iedereen.
- Het vergroten van de “woordenschat”
door te investeren in meer en hoogwaardige kennis en competenties
(wetenschaps- en technologiebeleid);
- Betere vaardigheden
ontwikkelen om letters (compententies) om te zetten in woorden met een
hoge waarde (innovaties). Om gebruik te maken van specialistische
kennis hebben organisaties een zekere mate van ‘absorptievermogen
nodig. Sluit bepaalde kennis nauwelijks aan bij de kennisbasis die een
organisatie al heeft, dan is de kans groot dat zij die kennis niet goed
op waarde zal schatten en ook de benuttingsmogelijkheden onbekend zijn:
de cognitieve afstand is immers te groot (Nooteboom, 2000). Veel
moderne innovatie-instrumenten zijn er bij uitstek op gericht het
innovatie- en het absorptievermogen van kennis in de volle breedte
te vergroten zoals bij fiscale R&D-stimulering (in Nederland de WBSO).
- De mogelijkheden te vergroten om nog geïsoleerde sets van
letters (lees complementaire kennis en vaardigheden) met elkaar te
kunnen combineren om te worden omgezet in nieuwe woorden met
een hoge woordwaarde (innovatieve producten en diensten). Met andere
woorden: breng complementaire kennis en kundes bij elkaar en organiseer
de interactie om tot nieuwe combinaties en innovaties te komen. Een
deel van het instrumentarium van landen met een modern innovatiebeleid
is hier ook op gericht (publiek-private samenwerkingsverbanden,
industriële clusters, netwerkaanpak). In de volgende sectie gaan we
hier nader op in.
Cross-specialisatie als uitgangspunt
Recent onderzoek, onder andere op basis van patenten, heeft laten zien dat
radicale vernieuwing vooral voortkomt uit de combinatie van ongerelateerde
maar specialistische kennis (Kaplan & Vakili, 2015; Castaldi et al.,
2015; Arts & Veugelers, 2015). Specialistisch verwijst hierbij naar de
mate waarin bedrijven reeds ervaring hebben met bepaalde kenniscomponenten.
De essentie van cross-specialisatie is dat het verbinden van ongerelateerde
specialisaties bijdraagt aan het totstandkomen en incasseren van
inter-industriële spillovers (Janssen, 2015a). Het specifieke deel van het
industriebeleid dient zich volgens deze aanpak niet te richten op het
ondersteunen van bestaande activiteiten, maar op het creëren van
mogelijkheden voor uitbreiding van het industriële weefsel door in te
zetten op de totstandkoming van nieuwe verbindingen tussen complementaire
kennis en kunde.
Cross-specialisatie behelst beleid dat de complementaire kennisbases van sterke sectoren met elkaar verbindt om tot nieuwe producten en diensten samen te smelten
Kennisstromen tussen sectoren met een sterke kennisbasis hebben een
relatief grote potentie om uit te monden in innovatie. Tegelijkertijd is
het vanwege de cognitieve afstand onwaarschijnlijk dat dergelijke
kennisstromen altijd op natuurlijke wijze en vanzelf tot stand komen.
Gevolg daarvan is dat eventuele synergieën niet benut worden en
maatschappelijk gewenste externaliteiten en transacties niet tot stand
komen. Deze coördinatiegebreken zijn te verhelpen door ervoor te zorgen dat
bedrijven met een sterke en complementaire kennisbasis elkaar beter weten
te vinden. Dit is niet zomaar een kwestie van makelen-schakelen, maar het
vereist een interactieproces waarin schijnbaar ongerelateerde bedrijven
ontdekken hoe de combinatie van hun kunnen tot fundamentele vernieuwing kan
leiden. Met andere woorden: cross-specialisatie behelst beleid dat de
complementaire kennisbases van sterke sectoren met elkaar verbindt om
tot nieuwe producten en diensten samen te smelten (of te convergeren).
Recentelijk is er in het economisch onderzoek meer aandacht voor
‘(on)gerelateerdheid’ van economische activiteiten en R&D-velden, zowel
in de theoretische als in de meer empirische literatuur (Frenken et al,
2007). Dit type onderzoek richt zich op de vraag waar de economische
activiteiten qua benodigde kennis, technologie en competenties op elkaar
lijken (“homogene kennisbasis”) of elkaar juist nodig hebben omdat ze over
complementaire kennis en kunde beschikken (“complementaire kennisbasis”).
Dergelijk onderzoek naar de economische structuur van een land kan zich
richten op verschillende dimensies, waaronder de structuur van
handelsstromen van producten tussen bedrijfstakken (productie-gerelateerdheid, zie Panteia, 2014), van
technologiestromen via octrooien (technologische gerelateerdheid,
zie Koops en Van Bree, 2011), en van arbeidsmobiliteit tussen verschillende
sectoren (“skill”-gerelateerdheid; kennis “embodied” in menselijk
kapitaal, zie Janssen, 2015b).
Die laatste methode is onlangs door Dialogic (in samenwerking met het
Planbureau voor de Leefomgeving) toegepast in een studie uitgevoerd naar
“cross overs” tussen (top)sectoren op basis van “skill”-gerelateerdheid van
de onderliggende bedrijfstakken (zie Dialogic, 2015 en de verantwoording
van de toegepast methodologie). De studie illustreert het belang van
kennisstromen tussen sectoren en de bestaande cross-overs tussen de
(top)sectoren (zie figuur 1): tussen de sectoren bestaan omvangrijke
stromen van kennisuitwisseling (in de figuur zichtbaar in de
overlapgebieden), die noodzakelijk zijn voor het tot stand brengen van
innovaties en waarmee complementaire kennisgebieden worden verbonden. Daar
waar de kennisbasis van verschillende sectoren elkaar raken vindt veel
R&D plaats.
Figuur 1: De samenhang in het industriële weefsel van de topsectoren
Een recente
analyse
van het CBS van de R&D-programma’s die worden uitgevoerd in de aan de
topsectoren gerelateerde Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) laat
zien dat het merendeel van de onderzoeksprojecten “cross overs” betreft
waarbij kennis, kunde en compenties uit uiteenlopende sectoren worden
gecombineerd. Het aandeel “cross-over” is bijna 60% als er naar het totale
aantal bedrijfsparticipaties gekeken wordt (figuur 2). En zelfs tweederde
als elk uniek bedrijf slechts één keer meetelt (een bedrijf kan in meerdere
projecten participeren). Een andere bevinding is dat relatief veel
startende en jonge bedrijven een belangrijke rol spelen bij de
totstandkoming van deze “cross overs”. Hoewel de causaliteit lastig is aan
te tonen suggereert het onderzoek dat publiek-private samenwerking op dit
vlak de totstandkoming van “cross overs” vergemakkelijkt, en daarmee de
kans op innovaties. Daarnaast blijkt dat zo’n driekwart van deze
R&D-programma’s zijn gericht op de
maatschappelijke uitdagingen
(“social challenges” volgens de definitie van het EU-onderzoeksprogramma
Horizon 2020), zoals die op het terrein van milieu, gezondheid of
veiligheid.
Figuur 2: Onderzoeksfocus van de topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI), 2014
Bron: CBS
Hoe krijgt cross-specialisatie vorm?
Kennisuitwisseling en publiek-private samenwerking over de grenzen van
sectoren heen vergroten dus de kans op de totstandkoming van
cross-specialisaties. Wat zijn de mogelijkheden om cross-specialisatie vorm
te geven? Onderstaande figuur reflecteert de drie voornaamste bestanddelen.
De vorm is bijna per definitie een fysiek of virtueel platform
waar kennisuitwisseling kan plaatsvinden. Concrete voorbeelden van
faciliteiten en gelegenheden waar organisaties elkaar kunnen treffen zijn
gedeelde trainings-, productie- of onderzoekscentra (zoals TKI’s).
Dergelijke vernieuwingsplatforms kunnen worden georganiseerd rondom een
bepaalde doorbraaktechnologie (zoals biobased materialen) of
rondom een toepassingsgebied (thema’s zoals “smart industrie” of
“verduurzaming industrie”).
Figuur 3: Cross-specialisatie vergt kennisuitwisselingsplatforms met
een technologische en/of
thematische invulling.
De zoektocht naar innovaties die kunnen bijdragen aan het oplossen van
maatschappelijke vraagstukken (duurzaamheid, veiligheid, gezondheid)
vereist de totstandkoming van nieuwe combinaties van kennis en competenties
uit uiteenlopende bedrijfstakken en wetenschaps- en kennisgebieden. Dat
zien we bijvoorbeeld op het terrein van duurzame energie, of bij het
verbinden en hergebruiken van materiaalstromen (circulaire economie), maar
ook bij de ontwikkeling van nieuwe behandelmethoden in de gezondheidszorg.
Transities op dit terrein vereisen – onder meer - technologische doorbraken
op technologische sleutelgebieden, zoals op terreinen als micro- en
nano-electronica, fotonica, biotechnologie, geavanceerde fabricagesystemen,
nieuwe hoogwaardige en koolstofarme materialen en grondstoffen. Deze nieuwe
combinaties van kennis komen niet als vanzelf tot stand, omdat vaak
verbindingen moeten worden gelegd met kennisgebieden buiten de eigen
expertise en competenties. De cognitieve afstand is vaak te groot.
Vanwege coördinatieproblemen en in zekere zin ook “informatie-assymetrie”
ligt er een rol van de overheid om het incasseren van kennis-spillovers te
organiseren en uit te lokken. De kans op technologische doorbraken is klein
als beleid zich louter op de ontwikkeling van de kennisbasis van één sector
richt, maar het grootst als de interactie, kennisuitwisseling en
R&D-samenwerking op gang wordt gebracht tussen bedrijven en sectoren
met complementaire en uiteenlopende specialismen in de technologie- en
kennisbasis.
Vernieuwingsplatforms zoals die voor verduurzaming van de industrie, die
dwars door bestaande sectorgrenzen en kennisgebieden heen gaan (gericht op
het incasseren van kennis-spillovers door het organiseren van cross-overs),
zijn dus, naast een duidelijke norm- en doelstelling, ook nodig om die
interactie en “botsing” van complementaire kennisvelden mogelijk te maken.
Thematisch gerichte publiek-private onderzoeksnetwerken en
R&D-samenwerkingsprojecten zijn daarmee, mits gericht op het
bijeenbrengen van diverse kennisbases, een bijzonder relevant onderdeel
van een moderne en missiegedreven vorm van industrie- en innovatiebeleid.
Afgezien van het actief aanjagen van innovatie kan de overheid ook
maatschappelijk gewenste ontwikkelingen uitlokken via zogenaamd
‘vraaggestuurd’ beleid (Boon & Elder, 2017). Zo kan ze het zoekproces
naar nieuwe combinaties van complementaire kennis en kunde richting
beïnvloeden met een duidelijke norm- en kaderstelling (CO2
-reductie x%, electrische auto’s in 2040, e.d.) en ook door als veeleisende
klant haar inkoopmacht te benutten op maatschappelijke terreinen (“er
worden voor de overheidsdienst alleen nog maar electrische auto’s
aangeschaft”) en nieuwe, markten te creëren. Het door de overheid actief
tot stand laten komen van een nieuwe markt is economisch legitiem wanneer
dit leidt tot positieve externaliteiten, zoals het wegnemen van negatieve
externe effecten en het incasseren van kennis-“spillovers” (Hausmann &
Klinger, 2007). Die positieve externaliteiten lijken in potentie het
grootst op maatschappelijke terreinen met grote transitieopgaven en een
duidelijke publieke taak (zoals energie, logistiek, voedsel); immers die
transitieopgaven zijn gericht op het wegnemen of voorkomen van omvangrijke
negatieve externe effecten, zoals bijvoorbeeld die op het terrein van
milieuvervuiling.
Conclusie
Cross-specialisatie is een geschikte strategie voor specifiek
industriebeleid dat zich richt op doorbraakinnovaties èn
vernieuwingsopgaven. Het zoekproces naar nieuwe combinaties van voorheen
ongerelateerde kennisgebieden kan door de overheid in de maatschappelijk
gewenste richting worden geleid met behulp van vernieuwingsplatforms,
duidelijke norm-, doel en kaderstelling en door als een veeleisende klant
met inkoopmacht nieuwe markten te creëren.
Referenties:
Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (2015a). Blijf scherp op continue ontwikkeling Topsectorenaanpak.Den Haag.
Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (2015b). Column: Impuls voor niet-technologische innovatie.Den Haag.
Arts, S., & Veugelers, R. (2014). Technology familiarity, recombinant
novelty, and breakthrough innovation. Industrial and Corporate Change, 26(6), 1215-1246.
Boschma, R., & Frenken, K. (2011). Technological relatedness and regional branching. In H. Bathelt, M. Feldman, & D. Kogler, Beyond
Territory.
Dynamic Geographies of Knowledge Creation, Diffusion and Innovation
(pp. 64-81). London and New York: Routledge.
Boon, W. & Edler, J. (2017). Demand, challenges and innovation: Making
sense of new trends in innovation policy. Science and Public Policy. Te
verschijnen.
Castaldi, C., Frenken, K., & Los, B. (2015). Related variety, unrelated
variety and technological breakthroughs: An analysis of U.S. state-level
patenting. Regional Studies, 49(5), 767-781.
CPB. (2017) CPB Policy Brief 2017/04, 7 april 2017.
Dialogic en PBL (2015). Cross-overs en industriebeleid. Utrecht:
Dialogic. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken.
Foray, D., David, P., & Hall, B. (2009). Smart specialisation: the concept. Knowledge Economists Policy Brief, 9, 1-5.
Frenken, K. & Hekkert, M. (2017). Innovatiebeleid in tijden vanmaatschappelijke uitdagingen. Me Judice. 21 april 2017.
Frenken, K., Van Oort, F., & Verburg, T. (2007). Related variety,
unrelated variety and regional economic growth. Regional Studies, 41(5),
685-697
Hausmann, R., & Klinger, B. (2007). The structure of the product space
and the evolution of comparative advantage. CID Working Paper,
146, Center for International Development, Harvard University, Cambridge,
MA.
Hausmann, R., Hidalgo, C., Bustos, S., Coscia, M., Chung, S., Jimenez, J.,
Simoes, A., & Yildirim, M. (2011). The Atlas of Economic Complexity: Mapping Paths to Prosperity.
Puritan Press, 2011
Hidalgo, C., & Hausmann, R. (2009). The building blocks of economic complexity. PNAS, 106, 10570-10575.
Hidalgo, C., Klinger, B., Barabási, A.L., & Hausmann, R. (2007). The product space conditions the development of nations. Science, 317,
482-487.
Hommes, C., Scheffer, M., Heesterbeek, H., Garlaschelli, D., en van Dalen,
H., 2017, “Complexe lessen voor bankiers en toezichthouders”, Me Judice, 7 september 2017.
Janssen, M. (2015a). Cross-specialization: A New Perspective on Industry Policy. Papers in Evolutionary Economic Geography, 15.19.
Janssen, M. (2015b). Service Innovation in an Evolutionary Perspective. Eindhoven:
Technische Universiteit Eindhoven.
Kamps, M. (2017). Durf te leren, Economisch Statistische Berichten, 102, blz. 6-9.
Kaplan, S., & Vakili, K. (2015). The double-edged sword of recombination in breakthrough innovation. Strategic Management Journal, 36(10), 1435–1457.
Koops, O. & Van Bree, T. (2011). De economische verwevenheid van Topsectoren in Nederland, TNO,
Delft.
Mazzucato, M. (2013).
The Entrepreneurial State: debunking public vs. private sector myths
. London UK: Anthem Press.
Ministerie van Economische Zaken (2015a). Monitor Bedrijvenbeleid 2015, Den Haag.
Ministerie van Economische Zaken (2015b).
Reactie op de AWTI rapporten ‘Diensten Waarderen’ en ‘De kracht van
sociale innovatie’
.
Nano4Health. (2015) http://www.nano4health.be/. Geraadpleegd op 17-11-2015.
Neffke, F., Henning, M., & Boschma, R. (2011). How do regions diversify
over time? Industry relatedness and the development of new growth paths in
regions. Economic Geography, 87, 237-265.
Nooteboom, B. (2000). Learning and Innovation in Organizations and Economies. Oxford:
Oxford University Press.
Panteia (2014).
De effecten van de Topsectoren op de bredere economie: kwantificering
met behulp van inputoutputanalyse
. Zoetermeer.
Rodrik, D. (2008). Normalizing Industrial Policy.World Bank: Commission on Growth and Development, Working paper 3.