Introductie
De Nobelprijs Economie gaat dit jaar naar Joel Mokyr, Philippe Aghion en Peter Howitt “for having explained innovation-driven economic growth”. Joel Mokyr krijgt de prijs “for having identified the prerequisites for sustained growth through technological progress”, terwijl Philippe Aghion en Peter Howitt de prijs krijgen “for the theory of sustained growth through creative destruction”.
Creatieve destructie duidt er op dat innovatie (creatie) vaak gepaard gaat met verzet, omdat oude technologieën en bedrijven overbodig worden gemaakt (destructie).
Je zou het ook de Nobelprijs voor creatieve destructie kunnen noemen, expliciet voortbouwend op het werk van de veelzijdige econoom Joseph Schumpeter (1883-1950). Creatieve destructie duidt er op dat innovatie (creatie) vaak gepaard gaat met verzet, omdat oude technologieën en bedrijven overbodig worden gemaakt (destructie). Joel Mokyr analyseert vooral de rol van creatieve destructie op de lange termijn, in het bijzonder de rol van cultuur en instituties (zie Mokyr 1992; 2002). Philippe Aghion en Peter Howitt zijn vooral bekend geworden om de formalisering van de inzichten van Schumpeter (zie 1992; 1998). Deze Nobelprijs is sterk verwant aan de Nobelprijzen van 2018 (Paul Romer) en 2024 (Acemoglu, Johson en Robinson), die zich richtten op de rol van kennis en de (inclusieve) instituties die nodig zijn voor welvaart door innovatie gedreven groei.
Achtergrond winnaars
Joel Mokyr, geboren in Leiden in 1946, is altijd energiek, met een goed verhaal dat met groot enthousiasme gebracht wordt, gaat de discussie nooit uit de weg, en is een briljant netwerker die geleerden met elkaar verbindt. Hij heeft een hele generatie Amerikaanse economisch-historici opgeleid, en heeft via zijn Princeton Series in Economic History een lange reeks zeer hoogwaardige boeken van uiteenlopende economisch-historici gepubliceerd. Zijn bewonderingswaardige energie blijkt bijvoorbeeld aan het eind van congressen, aan het eind van het laatste gemeenschappelijke diner, waarbij eenieder verlangt naar de hotelkamer, maar Mokyr nog de gewoonte heeft om op te staan en een aantal pakkende anekdotes te vertellen die de bijeenkomst passend afsluit.
Als net aan Yale gepromoveerde economisch-historicus, was het lastig om in Nederland interesse te krijgen voor zijn onderzoek naar de industrialisatie van Nederland en België in de eerste helft van de 19e eeuw. Dit was het eerste voorbeeld van ‘New Economic History’, een theorie-gedreven en sterk op kwantificering gerichte benadering van de economische geschiedenis. De oudere generatie historici had met deze kwantitatieve benadering grote moeite. Het verhaal gaat zelfs dat zijn eerste paper door een Nederlandse redactie hierom geweigerd werd. Sinds de jaren zeventig, toen dit zich afspeelde, zijn de relaties met de economisch-historici sterk verbeterd, en is hij een belangrijke schakel geworden in de internationalisering van dit vak. Hij wordt algemeen gezien als een van de invloedrijkste economisch historici van zijn generatie, en de toekenning van de Heineken Prijs voor Geschiedenis in 2006 was daar een erkenning van.
Als net aan Yale gepromoveerde economisch-historicus, was het [voor Mokyr] lastig om in Nederland interesse te krijgen voor zijn onderzoek naar de industrialisatie van Nederland en België in de eerste helft van de 19e eeuw [...] De oudere generatie historici had met deze kwantitatieve benadering grote moeite.
Philippe Aghion (1956) komt uit een Frans mode- en kunstnest: zijn moeder Gaby Aghion is de oprichtster van het Franse luxe modehuis Chloé. Hij liet al snel Frankrijk achter zich voor een promotieonderzoek bij Harvard, en werd vervolgens aangesteld als assistant professor bij MIT. Daar trof hij vervolgens zijn latere coauteur Peter Howitt (1946), die daar verbleef als visiting professor. Het tekent Peter Howitt, die op dat moment al heel wat verder in zijn carrière was, dat hij het jonge talent herkende en er een uiterst productieve samenwerking mee opstartte. Peter Howitt staat bekend als een heel toegankelijk en bedachtzaam academicus die goed luistert en jong talent weet te inspireren. Philippe Aghion staat daarentegen bekend als uitgesproken en uiterst scherp en snel denker (en spreker).
De complementariteit van beide karakters blijkt niet alleen uit gezamenlijke werk dat nu door het Nobel comité is erkend als baanbrekend, maar ook uit hun vele gezamenlijke publicaties. Dat gaat van de baanbrekende nieuwe ideeën over de relatie tussen werkloosheid en concurrentie en innovatie tot de helder geschreven tekstboeken waarin niet alleen de Schumpeteriaanse maar de hele endogene groeitheorie voor generaties studenten wordt ontsloten (Aghion & Howitt 1998; 2008). In deze samenwerking komen beide aspecten van de academicus samen op het allerhoogste niveau. Dat van de ambitieuze onderzoeker die nieuwe horizonten verkend en dat van de geduldige docent die zijn studenten meeneemt en inspireert. Beiden zijn met tal van prijzen en onderscheidingen geëerd. De Nobelprijs voor hun gezamenlijke werk is de kroon op hun vervlochten carrières.
Mokyr’s focus op de verklaring van de industriële revolutie in Groot-Brittannië
Mokyr’s bijdrage aan het begrijpen van de rol van creatieve destructie in economische groei kan het best geschetst worden door de ontwikkeling van zijn werk. Er is een hoofdvraag: wat verklaart de spectaculaire industriële ontwikkeling van Groot-Brittannië in de 18e en 19e eeuw, vaak samengevat onder de term ‘Industriële Revolutie’, wat algemeen wordt gezien als het belangrijkste breekpunt in de (recente) economische geschiedenis (Mokyr, 2010). Zelfs als hij buiten het Britse perspectief treedt, zoals in zijn studie ‘Why Ireland Starved’ (Mokyr, 1983), over de Ierse ‘aardappelcrisis’ van de jaren 1840, is de onderliggende vraag wat er gebeurde met een land dat niet of in veel mindere mate deelnam aan dit industrialisatieproces. Hij begint met de groeitheorie zoals die door Solow (1956) en anderen ontwikkeld was, en concentreert zich op de rol van arbeid, kapitaal, de vraagzijde van de economie en andere ‘proximate causes’.
Om de technologische ontwikkeling te duiden, moest er veel dieper gegraven worden naar de ‘ultimate causes’. Deze laten zich echter niet eenvoudig kwantitatief in kaart brengen. Mokyr volgt dit pad systematisch en zijn aanpak wordt meer kwalitatief.
Dat begon met zijn dissertatie uit 1976 waarin hij dicht bij de productiefunctie bleef (Mokyr 1976). Daarin verklaarde hij de sterke start van de Industriële Revolutie in België met de trage ontwikkeling van de Nederlandse industrie. Zijn verklaring was dat de lonen in het noorden veel hoger waren dan in het zuiden, wat het voor ondernemers veel aantrekkelijker maakte om zich op het zuiden te richten. De oorzaak van dit verschil in loonpeil werd gezocht in de productiviteit van de landbouw, die in het noorden veel hoger was dan in het zuiden. Maar teruggekeerd naar het probleem van de Britse industrialisatie, komt hij in een aantal overzichtsstudies tot de conclusie dat het technologische ontwikkeling is – het vermogen om een grote ‘wave of gadgets’ te produceren – wat Groot-Brittannië in de 18e eeuw onderscheidde. De overige ‘proximate causes’, zoals bijvoorbeeld menselijk kapitaal, of de kapitaalmarkt, spelen geen doorslaggevende rol (Mokyr 1985).
Om de technologische ontwikkeling te duiden, moest er veel dieper gegraven worden naar de ‘ultimate causes’. Deze laten zich echter niet eenvoudig kwantitatief in kaart brengen. Mokyr volgt dit pad systematisch en zijn aanpak wordt meer kwalitatief. De omslag is het prachtige boek The Gifts of Athena, Historical Origins of the Knowledge Economy uit 2002. Hij introduceert daar verschillende soorten kennis – de ‘prescriptive knowledge’ van de ambachtsman die weet hoe hij iets kan maken, en de ‘propositional knowledge’ van de geleerde die de natuur bestudeert. Deze twee tradities stonden in de geschiedenis gewoonlijk los van elkaar, maar het unieke van de Industriële Revolutie is dat ze dan bij elkaar komen.
De stoommachine, om een belangrijk voorbeeld te geven, kon pas ontworpen worden nadat Boyle het gedrag van gassen en het bestaan van vacuüm had geanalyseerd. Mokyr liet op basis van een gedetailleerde kennis van de ontwikkeling van de 18e -eeuwse technologie zien dat er een sterk verband is tussen de Verlichting van de 18e eeuw en de daaraan voorafgaande Wetenschappelijke Revolutie van de 17e eeuw en de Britse innovatiegolf die de kern vormde van de Industriële Revolutie. En uiteindelijk waren het deze culturele processen en veranderingen die de oorzaak waren. Het feit bovendien dat Europa een concurrerend meerstaten systeem kende, betekende dat deze nieuwe kennis door niemand gemonopoliseerd kon worden (Franse geleerden droegen bovendien veel bij aan de accumulatie van ideeën in de 18e eeuw). Boekdrukkunst en de Republiek van de Geletterden – de intensieve interacties tussen geleerden uit verschillende delen van Europa – waren andere versnellers van het proces van kennisvermeerdering (zie Mokyr 2016). Daarbij ging menselijk kapitaal weer een belangrijke rol spelen; niet alleen de kennis van de geleerden die de Verlichting vormgaven was belangrijk, maar ook de top van de ambachtelijke kennis was essentieel. Hij ontdekte de ingenieurs, machinebouwers, smeden en klokkenmakers die machines konden maken die functioneerden en die vanuit de Verlichting werden geïnspireerd om te experimenteren. En een top van ambachtelijke kennis kan alleen bestaan als er ook een basis is.
Waar Mokyr in zijn vroege werk afstand nam van ideeën dat deze ‘bijzondere’ ontwikkeling van Groot-Brittannië en West-Europa wortels had die teruggingen tot de Middeleeuwen, lijkt hij in een nog dit jaar te publiceren grote synthese (geschreven met Avner Greif en Guido Tabellini) ook te kiezen voor een lange termijn verhaal dat de diepe oorzaken van de aparte Europese weg in de Middeleeuwen vindt. Mokyr kijkt vooral achteruit wanneer hij op zoek gaat naar het waarom van de “take-off” van Groot-Brittannië en later de rest van Europa, m.a.w. hoe innovatie-gedreven groei tot stand komt in tijd en ruimte.
Aghion en Howitt modelleren creatieve destructie
Aghion en Howitt komen uit een heel andere traditie, waar juist geabstraheerd wordt uit tijd en ruimte. Beide zijn opgeleid als econoom en troffen elkaar in 1987 aan MIT. In die tijd was in de macro-economie met name endogene groeitheorie (zie ook het werk van Nobelprijswinnaar Paul Romer 1986, 1990) “hot” en zoals het Nobel comité nu schrijft: “(The two economists) have revived, developed in the framework of modern economic theory and validated empirically Schumpeter’s idea that productivity growth at the macroeconomic level stems from a process of creative destruction.” Daarmee plaatsten de heren het werk van Joseph Schumpeter (terug) op de agenda van de mainstream economie, die sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw door het werk van Hicks en Samuelson vooral een sterke nadruk legde op rationele verwachtingen en algemeen evenwicht als de microfundamenten van macro-economische fenomenen.
Het gaat er in economische modellen dan ook niet om, om de werkelijkheid in tijd en ruimte te beschrijven, maar om belangrijke mechanismen te isoleren. Dat is waar Aghion en Howitt in hun veelgeciteerde “A Model of Growth through Creative Destruction” in geslaagd zijn.
Deze neoklassieke synthese heeft altijd geschuurd. Enerzijds legden de wiskundige modellen strikte eisen op aan de zorgvuldigheid. In een wiskundig model worden alle impliciete aannames expliciet en kun je je niet verschuilen achter mooie woorden. Wiskunde dwingt af dat de logica van je argumenten klopt. Anderzijds is de complexe werkelijkheid, met een grote mate van geografische en historische contingentie, zoals Mokyr maar ook Schumpeter zelf die nauwkeurig en in zijn volle rijkdom beschreven, onmogelijk te reduceren tot een aantal variabelen en vergelijkingen.
Het gaat er in economische modellen dan ook niet om, om de werkelijkheid in tijd en ruimte te beschrijven, maar om belangrijke mechanismen te isoleren. Dat is waar Aghion en Howitt (1992) in hun veelgeciteerde “A Model of Growth through Creative Destruction” in geslaagd zijn. Dat is overigens niet de eerste gepubliceerde coproductie van beide heren. In hun eerste publicatie: “Unemployment: A Symptom of Stagnation or a Side Effect of Growth?” (Aghion & Howitt 1991) zie je dat ze eerst lieten zien hoe hun model een macro-economisch fenomeen (werkloosheid) kon verklaren. Ze moesten eerst in combinatie met het Mortensen-Pissarides (Nobelprijs 2010) search en matching model van de arbeidsmarkt (1994) een link leggen met relevante vraagstukken in de literatuur, alvorens hun toen nog alleen in working papers bestaande model in Econometrica gepubliceerd te krijgen.
In al hun werk is duidelijk dat de van huis uit neoklassiek geschoolde macro-econoom Peter Howitt en de meer micro-economisch en Schumpeteriaans georiënteerde Philippe Aghion elkaar vonden in hun voorliefde voor elegante wiskundige modellen om de belangrijkste mechanismen helder en intern consistent over het voetlicht te brengen. Hun model laat zich, anders dan het werk van Joel Mokyr, dan ook samenvatten in drie zinnen: Ondernemers investeren in nieuwe ideeën, met de verwachting dat als deze naar de markt worden gebracht, er monopoliewinsten mee behaald kunnen worden. Wanneer die ideeën aanslaan, drukken ze bestaande bedrijven uit de markt. En omdat zo de betere ideeën steeds de goede vervangen, ontstaat economische groei door de creatieve vernietiging van de status quo. En in die eenvoud schuilt de kracht van een goed model.
Joel Mokyr heeft zich ontwikkeld heeft van aanhanger van de 'New Economic History' met nadruk op kwantitatieve gegevens en theoriegebruik, als het ware tegen de stroom in tot een auteur van boeken, kwalitatief onderzoek, en nadruk op de culturele en institutionele context die steeds meer de lange termijn benadrukt. Waar Mokyr zodoende kwalitatief analyseerde welke instituties de creatieve destructie bevorderden en belemmerden, gingen Aghion en Howitt, met elkaar en anderen (zie bijvoorbeeld Aghion & Howitt, 1996a; 1996b; Aghion et al. 2001; Aghion et al. 2002) aan de slag met de empirische validatie en implicaties van hun oorspronkelijke ideeën. Zij analyseerden juist met kwantitatieve data en wiskundige modellen de implicaties voor de arbeidsmarkt, de rol van kapitaal en financiering en marktstructuur en innovatie. Beide benaderingen hebben een rol te spelen en dragen, elk op hun eigen manier, bij aan een beter begrip van de processen die in het verleden en de toekomst een rol spelen in economische ontwikkeling.
Innovatie-gedreven economische groei in de toekomst
De drie economie Nobelprijswinnaars van dit jaar hebben een grote bijdrage geleverd aan begrip van innovatie-gedreven economische groei, of zoals het Nobelcomité het noemt: “sustained growth”. Dit is wat anders dan (ecologisch en sociaal) duurzame groei. De Nobelprijswinnaars erkennen het bestaan van “marktfalen” en zullen betogen dat, wanneer deze accuraat in marktprijzen worden verdisconteerd, er geen probleem is. Maar dat is een aanname die in ieder geval historisch en empirisch weinig ondersteuning vindt. De betere ideeën bij Mokyr en vooral Aghion en Howitt, zijn slechts “beter” omdat ze winstgevender zijn voor de ondernemer die ze in de markt introduceert. Manieren om meer winst te maken op kosten van de natuur en andere mensen (ver weg in tijd en ruimte) die daarvoor niet gecompenseerd hoeven of kunnen worden, vallen daarmee binnen de “betere” ideeën die de status quo veranderen. Daarmee wordt de creatieve destructie niet alleen destructief voor oude technologieën en bedrijven maar mogelijk ook ecologisch en sociaal destructief. Hierbij rijst dan ook de vraag of en onder welke voorwaarden de creatieve destructie ook tot (ecologisch en sociaal) duurzame economische groei leidt.
Manieren om meer winst te maken op kosten van de natuur en andere mensen (ver weg in tijd en ruimte) die daarvoor niet gecompenseerd hoeven of kunnen worden, vallen daarmee binnen de “betere” ideeën die de status quo veranderen.
Wat Mokyr en Aghion en Howitt (en vele anderen) ook doen is analyseren wat was en is. Mokyr’s werk is expliciet historisch en kijkt vooral (ver) terug. Hij zal als historicus nooit beweren dat de geschiedenis zich zal herhalen, maar hoopt er wel lessen uit te trekken. Aghion en Howitt gaan veel verder en suggereren met hun a-historische, wiskundige modellen dat de mechanismen die ze beschrijven een soort natuurwetten zijn. Immers, als aan de gemaakte veronderstellingen voldaan is, volgen de voorspelde uitkomsten logischerwijs en onvermijdelijk. Maar het werk van de heren is daarmee expliciet en impliciet sterk op de Westerse ervaringen geïnspireerd. Wat gold in West-Europa in de 18de, 19de en vroeg 20ste eeuw, is misschien ook relevant voor de rest van de wereld en in de 21ste eeuw.
Maar vanzelfsprekend is dat niet. Blijven de ideeën voor verbetering bijvoorbeeld komen uit private winst gedreven R&D? En hoe ontwikkelt zich de concurrentie op de mondiale markt, waar nieuwe spelers van buiten Noord-Amerika en Europa steeds dominanter worden? Is het daar nog mogelijk om tijdelijke monopoliewinsten te maken en onder welke institutionele voorwaarden is dat ook creatief-destructief en productief? De opkomst van China, het beleid in de VS en de uitdagingen voor de Westers gedomineerde wereldorde van na 1945 maken de veronderstellingen van Aghion en Howitt en het institutionele raamwerk dat Mokyr beschrijft, wellicht minder relevant voor de toekomst.
Daarnaast noemen we het ontbreken van de ondernemers die ideeën transformeren in waardevolle goederen en diensten: centraal in het gedachtengoed van Schumpeter, maar grotendeels afwezig in het werk de drie Schumpeteriaanse Nobelprijswinnaars. Ze beschouwen de aanwezigheid van ondernemers als vanzelfsprekend. In navolging van bijvoorbeeld Paul Romer, gaat men er vanuit dat nieuwe ideeën niet als “manna uit de hemel” vallen. Maar Mokyr, Aghion en Howitt benadrukken in hun werk vervolgens toch vooral de creatie, uitwisseling en diffusie van kennis en ideeën. Als een idee eenmaal bestaat, zo gaat de theorie, dan komt het vanzelf tot innovatie. Dat doen ondernemers die uiteindelijk een nieuw idee ook in een levensvatbare organisatie tot een vermarktbaar product ombouwen.
Misschien is het inderdaad zo dat er voor een goed idee altijd wel een ondernemer het kapitaal en het organisatievermogen bijeen weet te brengen. Maar uit ons eigen onderzoek weten we dat dit zeker geen vanzelfsprekendheid is.
Zowel bij Mokyr als bij Aghion en Howitt, zijn deze ondernemers vanzelfsprekend en is het ondernemerschap kosteloos. Niet de ideeën, maar de ondernemers vallen bij Aghion en Howitt dus als “manna uit de hemel”. Misschien is het inderdaad zo dat er voor een goed idee altijd wel een ondernemer het kapitaal en het organisatievermogen bijeen weet te brengen. Maar uit ons eigen onderzoek (bijv. Bosma et al. 2018; Leendertse et al. 2022; Estrin et al. 2025) weten we dat dit zeker geen vanzelfsprekendheid is: er is een grote variatie aan ondernemerschap over tijd en ruimte, en voor elk product dat de markt bereikt sneuvelen er zeker 100 ergens tussen de tekentafel en een commerciële doorbraak. Ondernemerschap is daarmee een proces dat vele malen meer geld, tijd, energie en menskracht vereist dan in het door Mokyr, Aghion en Howitt centraal gestelde kennis creatie en diffusieproces.
Het belangrijke Schumpeteriaanse onderscheid tussen uitvinding en innovatie komt niet in het werk van Aghion en Howitt en in de daaropvolgende (Neo-)Schumpeteriaanse groeimodellen aan de orde. Misschien was het genereren van nieuwe ideeën in de jaren ‘80 en ’90 van de vorige eeuw wel de meest beperkende factor in het innovatieproces. Maar dat was het in de tijd van Joseph Schumpeter en wellicht met de ICT- en AI-revoluties misschien niet meer. Al in de jaren ’90 muntte de Europese Commissie (1995) de term “European Paradox” verwijzend naar het fenomeen dat in Europa de R&D vol op stoom was, terwijl de daaruit als vanzelfsprekend veronderstelde stroom innovaties en economische groei sterk achterbleven. Dat is ook nog steeds de analyse voor Europa in het recente Draghi (2024) rapport.
Het laatste woord is hier toch aan Joel Mokyr, die samen met William Baumol en David Landes “The Invention of Enterprise“ (Baumol et al. 2010) samenstelde, waarin juist de vraag centraal staat waarom, waar en wanneer productief ondernemerschap tot stand komt. De resultaten uit het verleden suggereren zo een mooie toekomst voor de creatieve destructie. Het is aan nieuwe generaties economen om voort te bouwen op “the shoulders of giants before them”, en daarbij het niet na te laten om het werk van de giants ter discussie te stellen. Precies zoals Mokyr de “contestability” van ideeën als begin van economische ontwikkeling ziet en Aghion en Howitt voorzagen dat een goed idee altijd een beter uitlokt.
Referenties
Aghion, P., & Howitt, P. (1991). Unemployment: a symptom of stagnation or a side-effect of growth?. European Economic Review, 35(2-3), 535-541.
Aghion, P., & Howitt, P. (1992). A Model of Growth Through Creative Destruction. Econometrica, 323-351.
Aghion P and Howitt P (1996a) Research and Development in the Growth Process, Journal of Economic Growth 1: 49-73.
Aghion P and Howitt P (1996b) The Observational Implications of Schumpeterian Growth
Theory, Empirical Economics 21: 13-25.
Aghion P and Howitt P (1998) Endogenous Growth Theory. MIT Press.
Aghion, P., & Howitt, P. W. (2008). The economics of growth. MIT press.
Aghion P, Harris C, Howitt P & Vickers J (2001) Competition, Imitation and Growth with Step-by-Step Innovation, Review of Economic Studies 68(3): 467-492.
Aghion P, Howitt P & Violante G (2002) General Purpose Technologies and Within-group Inequality, Journal of Economic Growth.
Baumol, W., Landes, D. & Mokyr, J. (Eds.) (2010). The Invention of Enterprise. Entrepreneurship from Ancient Mesopotamia to Modern Times. Princeton: Princeton University Press.
Bosma, N., Content, J., Sanders, M., & Stam, E. (2018). Institutions, entrepreneurship, and economic growth in Europe. Small Business Economics, 51(2), 483-499.
Draghi, M. (2024) The future of European competitiveness Part A | A competitiveness strategy for Europe. European Commissoin.
Estrin, S., Herrmann, A., Levesque, M., Mickiewicz, T., & Sanders, M. (2025). New venture creation: innovativeness, speed-to-breakeven, and revenue tradeoffs. Small Business Economics, 1-26.
European Commission (1995) Green Paper on Innovation. EC, Bruxelles.
Leendertse, J., Schrijvers, M. & Stam, E. (2022) Measure twice, cut once. Entrepreneurial Ecosystem Metrics. Research Policy 51.9
Mokyr, J. (1976) Industrialization in the Low Countries, 1795–1850. New Haven, Conn.: Yale University Press,
Mokyr, J. (1983). Why Ireland Starved: A Quantitative and Analytical History of the Irish Economy, 1800-1850.
Mokyr, J. (ed.) (1985). The Economics of the Industrial Revolution. Totowa: Rowman and Allanheld.
Mokyr, J. (1992). The lever of riches: Technological creativity and economic progress. Oxford University Press.
Mokyr, J. (2002). The Gifts of Athena: Historical Origins of the Knowledge Economy. Princeton University Press.
Mokyr, J. (2010). The Enlightened economy an economic history of Britain 1700-1850. Yale University Press.
Mokyr, J. (2016) A Culture of Growth: The Origins of the Modern Economy. Princeton: Princeton University Press.
Mortensen, D. T., & Pissarides, C. A. (1994). Job creation and job destruction in the theory of unemployment. Review of Economic Studies, 61(3), 397-415.
Romer, P. M. (1986). Increasing returns and long-run growth. Journal of Political Economy, 94(5), 1002-1037.
Romer, P. M. (1990). Endogenous technological change. Journal of Political Economy, 98(5, Part 2), S71-S102.
Solow, R. M. (1956). A contribution to the theory of economic growth. Quarterly Journal of Economics, 70(1), 65-94.