SIB
Het enthousiasme van de staatssecretaris is goed te begrijpen. In essentie
zijn SIBs partnerships, waarbij private financiers bereid worden gevonden
om te investeren in het oplossen van een maatschappelijk probleem of
vraagstuk. Anders dan een Green Bond is de SIB geen obligatie maar een
prestatiecontract. De overheid sluit met een ondernemer en een of meerdere
financiers een contract om door middel van een, veelal tevoren uitgeteste,
interventie een maatschappelijke probleem of vraagstuk op te lossen. Wordt
het tevoren overeengekomen resultaat behaald, dan betaalt de overheid uit.
Is dat niet het geval, dan hoeft de overheid de investeerder niet te
compenseren voor het gelopen risico. Kortom, voor de overheid een spel
zonder nieten. Daarnaast lijkt de SIB ook voor de ondernemer en de
investeerders een effectieve en efficiënte manier om met de overheid samen
te werken. Door het contract kunnen ze voor een langere periode taaie
maatschappelijke problemen aanpakken, zoals het aan werk helpen van
moeilijk plaatsbare jongeren, het voorkomen of reduceren van recidive bij
draaideurcriminelen, of het ondersteunen van gezinnen met problematische
schulden. Praktijkvoorbeelden zijn de SIBs rond de Businezz Club in
Rotterdam, het Sociaal Hospitaal in Den Haag en de Colour Kitchen in
Utrecht.
Kanttekeningen
De praktijk wijst uit dat drie kanttekeningen bij de SIBs zijn te plaatsen.
De eerste kanttekening betreft de selectiviteit van de vraagstukken die
voor een SIB in aanmerking komen. Een maatschappelijk vraagstuk komt alleen
in aanmerking als het helder kan worden afgebakend, een effectieve
interventiestrategie voor handen is en de oplossing schaalbaar is. Complexe
vraagstukken die vragen om een geïntegreerde benadering van verschillende
hulpverlenende instantie, zoals rondom probleemgezinnen of -jongeren, lenen
zich in de regel minder voor een SIB.
De tweede kanttekening betreft het meten van de maatschappelijke uitkomsten
en effecten van een SIB. De vraag die opkomt is of de resultaten het
resultaat zijn van de interventie of voortkomen uit andere variabelen. Wat
zou zijn gebeurd als de interventie niet had plaatsgehad? Daarnaast is het
de vraag wanneer gesproken kan worden van een succes? Als het gaat om de
arbeidsintegratie van moeilijk plaatsbare jongeren, is de interventie dan
succesvol als de jongere 1, 2 of 3 jaar aan het werk blijft? En wie is
moeilijk plaatsbaar – zeker in een overspannen markt die schreeuwt om
arbeidskrachten? Vervolgens vereist een betrouwbare meting dat de behaalde
resultaten bij de interventiegroep worden afgezet tegen de resultaten van
een vergelijkbare controle groep. Dat is een dure en tijdrovende procedure.
In vergelijking met een directe investering vanuit de overheid om een
maatschappelijke uitdaging op te lossen, is de SIB omslachtig en
uiteindelijk onnodig kostbaar. Bij gebleken succes betaald de samenleving
een hoge rekening – een die veel hoger is dan wanneer de overheid van te
voren als investeerder was opgetreden. Aan de private financiers en de
ondernemer zal het niet liggen. Zij zullen alles doen om de interventie tot
een succes te maken. De overheid staat erbij en kijkt er naar – zonder dat
zij al te veel invloed heeft op het proces nadat het contract is getekend.
De derde en belangrijkste kanttekening is echter dat de SIB een complexe
oplossing lijkt te zijn voor een overheid die haar zaken niet op orde
heeft. De ervaringen tot dusver leiden ertoe dat de ondernemer niet zelden
de hulp van investeerders nodig heeft om de overheid te houden aan haar
afspraken. In het geval van arbeidsintegratie moeten gemeentelijke
uitvoeringsorganisaties zorg dragen voor het doorverwijzen van de jongeren
naar de ondernemer die hen vervolgens aan een arbeidsplaats kan helpen.
Niet zelden laat de overheid het hier glorieus afweten, mede omdat zij niet
wordt geprikkeld zich in te spannen voor het succes van het partnership.
Conclusie
Het idee van publiek-private samenwerking is uitstekend, maar de uitwerking
laat te wensen over. Veel wenselijker zou het zijn indien de overheid een
maatschappelijk investeringsfonds opricht om problemen aan te pakken die
maatschappelijk relevant zijn en moeilijk aan financiering kunnen komen. De
op investeringen in ontwikkeling gerichte tak van het Dutch Good Growth
Fund (DGGF) vormt hier een goed voorbeeld – een revolverend fonds dat
bereid is een fonds voor 50 procent te financieren, mits de overige 50
procent wordt ingelegd door private financiers. Bijkomend voordeel is dat
de overheid zeggenschap heeft over en toezicht houdt op het succes van de
investering. In het geval van sociale interventies zijn het dan geen
fondsen waarin wordt geïnvesteerd maar projecten of ondernemingen. Met
andere woorden, ‘his majesty’s service’ moet veel meer haar
verantwoordelijkheid nemen om de samenwerking met het bedrijfsleven inhoud
te geven en tot een succes te maken. James Bond zou er een stevige klus aan
hebben, maar bij leven en welzijn had Ian Fleming daar ongetwijfeld iets op
gevonden.
Te citeren als
Harry Hummels, “The Name is Bond, Social Impact Bond”,
Me Judice,
4 maart 2019.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding '
Bond' door '
Claradon'.