Wat de rentestand in Friesland vanaf de 16e eeuw ons kan leren

Wat de rentestand in Friesland vanaf de 16e eeuw ons kan leren image
Een molen in Friesland. Door 'Elvin'
30 okt 2024

Hoe hoog was de rente in 16e eeuws Friesland, waardoor werd het renteniveau bepaald en wat betekende dit niveau voor de verdeling van het inkomen en de ontwikkeling van de economie? In dit artikel worden een aantal nieuwe rente-gegevens voor Friesland gepresenteerd en besproken tegen de achtergrond van eerdere en latere renteontwikkelingen in Friesland en de Nederlandse gewesten.

Introductie en relevantie

Dit artikel beschrijft de renteontwikkeling in Friesland vanaf 1500. De gegevens leveren een bescheiden bijdrage aan één van de meest opwindende ontwikkelingen binnen de moderne macroeconomie: de toenemende beschikbaarheid van lange en zeer lange termijnreeksen van variabelen zoals het BBP, inkomens, prijzen, rendementsgegevens en de verdeling van inkomens en vermogen. Te denken valt, voor gegevens over economische groei, aan het Maddisonproject en aan de gegevens over groei, prijzen, arbeid, sectorale productie in het ´A millenium of macroeconomic data´ project van de Bank of England. Voor Nederland zijn er de reconstructies van de nationale rekeningen Nederland voor de 19e eeuw en voor Holland voor de eeuwen daarvoor (o.a. Horlings, Smits en Van Zanden (2000) en Van Leeuwen en Van Zanden (2012)), om maar een aantal voorbeelden te noemen.[1] 

Dat de beschikbaarheid van goede reeksen belangrijk is blijkt uit het recente boek van Prak en Van Zanden over de economische ontwikkeling van de Nederlanden tussen 1000 en 1800 (Prak en Van Zanden, (2023)). Zij stellen in het vierde hoofdstuk dat de rente in de Nederlanden in de vijftiende eeuw ruwweg halveerde, van ongeveer 12 % naar 6%. Dit schrijven zij, in de voetsporen van Douglas North, toe aan de kwaliteit van de instituties. Ze merken vervolgens op dat er na deze halvering tot aan het jaar 2000 zich eigenlijk geen verdere daling heeft voorgedaan. Op basis van de gegevens die hier zullen worden gepresenteerd zal blijken dat dit onjuist is. Ten eerste heeft zich, in de eerste helft van de zestiende eeuw, een stijging voorgedaan. En ten tweede volgde, na het verdrag  van Münster (1648), een daling tot ver onder de 6%. Pas aan het einde van de achttiende eeuw, tijdens de Franse tijd, zou de rente weer stijgen, hoewel ook toen in eerste instantie tot niveaus die duidelijk onder de 6% bleven.

Box 1: Materiaal en methode.
De gegevens zijn gebaseerd op de recent door Schroor gepubliceerde weeshuisrekeningen van het (nog steeds bestaande) Leeuwarder Old Burger Weeshuis voor de periode 1541 – 1608 (Schroor, 2021). Naast vele andere data bevatten deze rekeningen een aanzienlijk aantal gegevens over (uit)leningen en daarbij behorende rentes. De gegevens zijn in longitudinale versimpelde grootboekrekeningen verwerkt. Deze zijn niet compleet voor de hele periode omdat een (beperkt) aantal jaren ontbreken. Daarnaast is niet altijd alle informatie (de datum, hoeveelheden enzovoorts) aanwezig voor een complete rekening. De gegevens zijn, voor zover wel aanwezig, betrouwbaar. De rekening werd ´afgehoord´ en wanneer er gegevens over hoeveelheden zijn dan zijn (gezien de betalingen van deze personen) deze gegevens heel vaak gemeten door gespecialiseerde meters. Ook zijn ze – met namen wat betreft de bakkerij – gebaseerd op de kerfstok. In deze periode was Friesland al een sterk marktgerichte samenleving, in elke marktgerichte samenleving is betrouwbare informatie over hoeveelheden essentieel. ´Meten´, en de daarbij behorende scholing in basaal rekenen en lezen en schrijven, was essentieel.
 

Naast dat lange termijnreeksen een scherper beeld mogelijk maken nopen ze de onderzoeker ook de concepten van macroeconomische variabelen die gemeten worden te herdenken. Was ´de economie´ in 1541 vergelijkbaar met wat we nu ´BBP´ noemen? Soms niet. Om het bij de Friese gegevens te laten: in 1580 werden vrijwel van de ene op de andere dag de zeer uitgestrekte bezittingen van de katholieke kloosters (een cartografisch overzicht is te vinden op www.HISGIS.nl) genationaliseerd en de kloosters opgeheven. Daarmee verdween (in één pennestreek) een hele economische sector. Het gaat daarbij over de kloosters, de monniken en nonnen en de verdeling van de pachtinkomsten van de verpachtte landen over de bewoners van de kloosters. Maar ook over de kloosterinkomsten die naar armen, gasthuizen en investeringsprojecten gingen en over het door de kloosterlingen bewerken van een deel van de kloosterlanden. Belangrijkste is wellicht nog het verdwijnen van de, door Luther en anderen al ter discussie gestelde, memoriecultuur, waarbij, tegen betaling, gebeden en gezongen werd voor het zieleheil van overledenen. Kuiken (2019) brengt de memorie-activiteiten (deels ook kwantitatief) in beeld. Memoriegenootschappen konden destijds tienduizenden leden hebben! Zuiver economisch gezien was het opheffen van de kloosters en het breidelen van de verkoop van memoriediensten een apert staaltje ´ontgroeien´. De arbeid die voor de diensten werd gebruikt was echter geen loonarbeid, of werk dat door ZZP-ers of horigen gedaan werd. Er is, binnen het huidige economische begrippenkader, geen duidelijk hokje voor deze werkzaamheden en daarmee ook niet voor de arbeidsbeloning van de monniken en nonnen.

In Friesland waren er in deze tijd geen banken. Het zou nog eeuwen duren voor dit wel zo was – banken zijn, institutioneel gezien, betrekkelijke nieuwkomers in toch sterk gemonetariseerde gebieden als Friesland en Groningen.

Maar vaak was de economie wel met die van ons te vergelijken. De kloosterlanden werden voor ongeveer de helft verdeeld onder Friese charitatieve instellingen, waarvan het Leeuwarder weeshuis er een was, en waarbij de overheid de andere helft in eigendom hield. Dit betekende een zekerder inkomensbasis voor zowel de charitatieve instellingen als de overheid (ondanks dat in de eerste jaren nog veel geld ging naar pensioenen van de voormalige monniken en nonnen). Het was een zeer drastische verandering van de verdeling van het agrarisch inkomen die ook als zodanig gekenmerkt en geanalyseerd kan worden. We weten welke gronden het weeshuis toevielen, we weten wie de pacht betaalden en we weten waar die pachtinkomsten voor gebruikt werden: de wezen en het weeshuis (het bestuur van het weeshuis bestond en bestaat uit onbetaalde vrijwilligers). In de discussie zal mede in het licht van de recente Zweedse Riksbankprijs voor economische wetenschappen, toegekend aan onderzoek naar de invloed van instituties en veranderingen daarvan op economische groei, hierop worden teruggekomen.

Resultaten

In grafiek 1 worden een zevental rentereeksen gepresenteerd, drie voor Friesland, drie voor andere, rurale, gebieden in Nederland en één voor Nederland als geheel. De grafiek is mede door het opnemen van gegevens voor Twente en Groningen, een aanpassing en uitbreiding van de set met gegevens in Borghaerts en Knibbe (2017), zowel voor Friesland (nieuwe gegevens) als wat betreft het toevoegen van de gegevens voor Twente, Groningen en de Beyerlanden. Met de gegevens voor Friesland voor de periode 1541 – 1608 wordt de datalacune tussen 1556 en 1590 gedicht. Het aantal datapunten is beperkt. Ondanks het relatief kleine aantal datapunten kan de reeks, gezien de aansluiting bij al bekende gegevens en de geringe variabiliteit van de rente, betrouwbaar worden geacht. De leningen betreffen (nieuwe) leningen verstrekt uit kasoverschotten of bestaande leningen die via legaten in eigendom gekomen van het Leeuwarder Oud Burger Weeshuis (deze zijn gedateerd op de in het algemeen gemelde datum van uitgifte). Ook betreft het hypothecaire schulden van kopers van woningen aan het weeshuis

In Friesland waren er in deze tijd geen banken. Het zou nog eeuwen duren voor dit wel zo was – banken zijn, institutioneel gezien, betrekkelijke nieuwkomers in toch sterk gemonetariseerde gebieden als Friesland en Groningen. Dit betekende het probleem van de koopsom anders moest worden opgelost. Net als nu hadden de kopers vaak geen contante som van meerdere jaarinkomens achter de hand (de verkoop betrof vaak woningen maar niet de grond). De oplossing was dat ze een hypotheek stelden en een schuld kregen bij de verkopers. Deze schuld, die vaak in drie jaar moest worden afgelost werd op rente gezet en als zodanig in de rekeningen vermeld. Elk jaar moest een deel van de schuld en de rente worden betaald.

Figuur 1. De rente in de Nederlanden (%), 1537-1860.

Bronnen: Friesland: 1537 -1556 Borghaerts en Knibbe (2016), 1541 – 1608 Schroor (2021), 1590 – 1720 Nijboer (2007). Groningen: Paping (1995). Twente: Trompetter (1997).  Amsterdam: Dehing (2012); Nederland: Centraal Bureau voor de Statistiek. Beijerlanden: Baars.

De woningen waren in het algemeen via legaten in eigendom van het weeshuis gekomen en werden bij tijd en wijle door het weeshuis verkocht. Terzijde: hoewel de rekeningen daar niet expliciet over zijn wekken ze de indruk dat de combinatie van het onderhoud van de woningen, regelmatig insolvente of overlijdende huurders en soms huurders die de weg naar de rechter wisten te vinden het uit onbetaalde vrijwilligers bestaande bestuur van het weeshuis stimuleerde om woningen in de verkoop te zetten.

Interpretatie van de resultaten

De rente in Friesland steeg tussen ruwweg 1550 en 1567. Deze periode maakt het lastig de stijging aan de 16e eeuwse prijsrevolutie te koppelen die , als we naar de prijzen kijken, zich vooral hierna voordeed. Dit blijkt ook wanneer we, op basis van de weeshuisgegevens – die hier een relevante bron voor zijn – kijken naar prijzen van arbeid en van complexe diensten.

Figuur 2. Jaarlonen van de weeshuismoeder en de eerste of ‘molken’ meid, de prijs van ´bakten´ Rogge (120 kg), de prijs van het slechten van twee koeien en één varken en het maailoon per pondemaat van 0,34 hectare, index 1589 = 100.

Vooral de prijs van ´een bakt´ brood van drie lopen (ongeveer 120 kg) rogge is van belang. Dit betreft het malen en bakken van door het weeshuis aangeleverde rogge. Deze heeft, omdat daarmee ook de kosten van energie en kapitaal in beeld komen, een tamelijk hoog ´Big Mac Index´ gehalte. Dit komt ook uit de rekeningen zelf naar voren, waarin een prijsstijging in 1596 van het bakken wordt toegelicht (Schroor, 2021, p. 930): ´heel jaar 81 lopen tot 5 stuivers het lopen en 61 lopen tot 6 stuivers (omdat die brandinghe (prijs turf) ende het malensgelt opsloeg ende verduerde)´.

Dit beeld van de prijsrevolutie is wellicht niet consistent met het algemene beeld, maar dat is dan ook niet op dit soort factorprijsachtige gegevens gebaseerd en meer op groothandelsprijzen voor voedingsmiddelen. Kijken we naar andere gegevens dan blijken de in de grafiek naar voren komende prijspeilschokken duidelijk zichtbaar te zijn in loonreeksen (De Vries en Van der Woude (1995) 701-748). De rente werd er echter niet door beïnvloed.

Als we de prijsrevolutie uitsluiten als oorzaak voor de prijsstijging (en later de prijsdalingen) van de rente dan blijven de factoren vraag en aanbod van geld en risico over. Een algemene perceptie van risico kan een rol hebben gespeeld. Wanneer we de nieuwe reeks vergelijken met al bekende reeksen lijkt er wat betreft veranderingen sprake te zijn van een trage aanpassing aan de politieke omstandigheden waarbij met name vrede en veiligheid van belang was. De reeksen voor Groningen en Twente laten een duidelijke stijging zien in de revolutiejaren aan het eind van de achttiende en de oorlogsjaren in het begin van de negentiende eeuw. En de daling van de Friese reeks van na 1590 zet in rond 1612, enkele jaren nadat het twaalfjarig bestand (1608 – 1620). De grote daling na ruwweg 1655 is enkele jaren na het eind van de tachtigjarige oorlog.

Individuele schokken – met als voornaamste de allerheiligenvloed van 1570, maar ook bijvoorbeeld de verkoop van de Friese kloosterlanden na 1630, de veepest van 1712, de overstroming van 1717 of de paalworm die in de jaren twintig van de achttiende eeuw veel investeringen in nieuwe schepen en dijkwerken nodig maakte lijken echter weinig effect gehad te hebben op de Friese rente en op andere reeksen, met uitzondering van de nationale gegevens, die bijvoorbeeld tijdens de afscheiding van België in 1830 een tamelijk hoge piek laten zien. 

Er was met de dorpen en steden als knooppunten, sprake van een groot aantal elkaar overlappende spinnenwebben van leenrelaties, die in hun totaliteit en ook als we naar de rente kijken duidelijk één markt vormden.

De markt zelf kan ook van invloed zijn geweest. Er was vraag naar en het aanbod van geld en financiering, hoe kwamen deze samen? De economie was geen zuivere ´loanable funds´ economie, zoals al blijkt uit de gegevens over verkoop van woningen. Krediet was alom aanwezig en was het smeermiddel van de markt. Wat niet wegneemt dat er wel een vraag naar en aanbod van contant geld was (uitgebreid hierover Nijstad, 2007). Hoe hingen deze ontwikkelingen samen met de rente? In Borghaerts en Knibbe (2017) wordt aangetoond dat er in Friesland een dicht netwerk was van leners en uitleners van geld waarbij mensen in een dorp vooral, hoewel niet uitsluitend, leenden bij familie en bekenden in dorpen tot ongeveer 15 kilometer afstand. Er was met de dorpen en steden als knooppunten, sprake van een groot aantal elkaar overlappende spinnenwebben van leenrelaties, die in hun totaliteit en ook als we naar de rente kijken duidelijk één markt vormden. Opnieuw: in deze markt waren er geen banken met een groothandelsfunctie voor geld en leningen.

Trompetter (1997) suggereert dat het relatief lage niveau van de Twentse rente werd veroorzaakt door een relatief groot aanbod van geld, afkomstig uit de winsten van de textielnijverheid. Dat is consistent met het ´spinnenweb´ model van de kapitaalmarkt zoals dat boven beschreven is, tenminste wanneer wij dat koppelen aan het ´gravity-model´ van economische transacties waarbij een grotere afstand tot minder transacties tussen economische knooppunten leidt. Als er in één specifiek knooppunt wel veel geld beschikbaar is, zorgt dit voor een lagere rente in de directe omgeving van een dergelijk knooppunt.

Discussie en conclusie

Recent is de Zweeds Riksbankprijs voor economische wetenschappen uitgereikt aan Daron Acemoglu, Simon Johnson en James Robinson voor werk op het gebied van de relatie tussen institutionele ontwikkeling en verschillen in lange termijn economische groei en ontwikkeling. Het is lastig dit werk samen te vatten, maar er wordt met grote regelmaat gewezen op de aard van instituties en de zekerheid van bezit. Bij instituties gaat het onder meer om de vraag of deze extractie (anderen zouden van uitbuiting spreken) mogelijk maken en in stand houden. Denk, in een extreem geval, aan slavernij. Het gaat er dan niet om dat de slavenhouders zelf niet innovatief zijn geweest en investeerden. Het gaat erom dat een zeer grote groep van de bevolking actief en mede op basis van de opbrengsten van de slavernij zelf, en de repressieve wetten en andere instituties die daarmee in stand werden gehouden, belet werden de vruchten van eigen arbeid en investeringen te plukken, waarmee de economische ontwikkeling werd tegengehouden. Noem dit extractieve instituties. Andersom kunnen er inclusieve instituties zijn, die  juist individueel investeringsgedrag, arbeid en initiatief mogelijk maken, onder andere doordat mensen de vruchten van hun arbeid kunnen verkrijgen en behouden. Hoe verhoudt dit zich tot de rente in Friesland, de economische ontwikkeling in dit gewest en de weeshuisrekeningen?  

Een eerste punt: de rente lijkt vooral, zij het vertraagd, te reageren op wellicht de belangrijkste institutie van allemaal: vrede en veiligheid. Een volgend punt: in de periode die bestreken wordt door de nieuwe reeks vond de grootste aantasting van bezitsverhoudingen in Friesland ooit plaats: de nationalisering van het grondbezit van de kloosters (voor de duidelijkheid: niet het grondbezit van de lokale kerken, de opbrengsten daarvan werden onder andere gebruikt werden om de kerken te onderhouden). Dit lijkt, op het eerste gezicht, weinig te hebben uitgemaakt voor de economische ontwikkeling en het renteniveau, hoewel het de verdeling van inkomen wel sterk beïnvloedde en een forse stap op weg was naar een kapitalistische samenleving.

De rente lijkt vooral, zij het vertraagd, te reageren op wellicht de belangrijkste institutie van allemaal: vrede en veiligheid.

De verkoop van de kloosterlanden van de provincie na 1630 versterkte bovenstaande verder. Het heeft de verdeling van het (agrarische) inkomen in de provincie sterk beïnvloed en daarmee zowel de bestaanszekerheid van weduwen en wezen als de financiering van de overheid en de Tachtigjarige Oorlog. Een duidelijke relatie met de trendmatige ontwikkelingen in de economie lijkt er echter niet te zijn. Friesland werd niet rijker van de naasting van de kloosterlanden, hoewel er op de lange termijn meer mensen een ´nering´ buiten het religieuze bestaan om moeten hebben gevonden. Of wegzonken in armoede.

Maar wellicht is dat teveel vanuit de huidige, deels door die onteigening gecreëerde situatie gedacht. Op het tweede gezicht ging namelijk een hele sector van de economie verloren. Dit was de memoriecultuur zoals die door onder andere de kloosterlingen geproduceerd werd. Productie wordt hierbij in economische zin gebruikt: het ging om monetaire transacties. Er zijn mij geen schattingen van de omvang van deze sector bekend, Kuiken (2019) toont aan dat het omvangrijk was. Ook dit lijkt echter geen directe invloed op de rente gehad te hebben.

Andersom lijkt er ook geen invloed te zijn geweest van de rente op de economische ontwikkeling. Belangrijke investeringen waren de aanleg van de Bildtdijk in 1505, de verhoging en verbetering van de andere dijken na het Groot Arbitrament in 1532, het herstel van de dijken na de overstroming van 1570 (wat tot een acute geldschaarste leidde, waardoor moest worden teruggegrepen op in die tijd al archaïsche niet-monetaire organisatiesystemen waarbij om niet en letterlijk hand- en spandiensten moesten worden geleverd). Ook bij het herstel van de dijken in 1717, dat wel monetair gefinancierd werd, en de investeringen die werden genoodzaakt door de paalworm (waardoor er Noorse stenen moesten worden geïmporteerd) bleek de rente geen beletsel te zijn om te investeren. Linksom of rechtsom werden er middelen gevonden, de invloed van de rente op de economische ontwikkeling lijkt beperkt te zijn geweest.

Dit suggereert dat de rente zelf wellicht kan worden begrepen als een ´extractieve institutie´ die wel direct en indirect de verdeling beïnvloedde maar niet de productie. Luther, die pleitte voor een verbod op rente, lijkt die mening ook te zijn toegedaan. Calvijn was echter van mening dat rente gerechtvaardigd was, omdat de uitlener anders zelf winstgevend had kunnen ondernemen met het geld. Modern onderzoek toont aan dat er in ieder geval een aantal streken waren waar jonge echtparen geld leenden om een onderneming op te zetten (onder meer Pfister (2007); Ogilvie e.a. (2012)). Het antwoord op de vraag naar de positieve of negatieve invloed van een specifieke institutie op het proces van groei en ontwikkeling lijkt sterk situationeel.

Een laatste opmerking: al 500 jaar worden de charitatieve instellingen in Leeuwarden bestuurd door vrijwilligers. Wat had dit voor effect op de economische vooruitgang? De eerste uitgavenpost in het rekeningenboek van het weeshuis betreft een post van vier stuivers voor de aankoop van een beitel voor een wees die het weeshuis verliet. En die daarmee, na een periode als leerjongen en met enkele andere gereedschappen erbij, op zoek kon naar een positie als volwaardige knecht bij een ´kistenmaker´. Het weeshuis droeg zonder meer bij aan de ontwikkeling van ´human capital´, vanaf het einde van de zestiende eeuw was er zelfs een vast onderwijzersechtpaar in dienst. Ook valt op dat er voor een deel van de woningen van het weeshuis, de simpele aan armoedige weduwen verhuurde of zelfs ´om Gods wil´ beschikbaar gestelde eenkamerwoningen, al rond 1560 posten zijn voor een glazenmaker. Deze simpele woongelegenheden hadden kennelijk glazen venstertjes. Ook dat, het beschikbaar komen van innovaties voor de armen en kwetsbaren, was - en is - economische groei. Het werd deels gefinancierd door de rente-inkomsten van het weeshuis. Dit kan niet worden begrepen uit het kader van instituties gericht op positieve feedback bij individuele acties en investeringsgedrag zoals dat in ieder geval in de discussie over het werk van de recente Nobelprijswinnaars naar voren komt.  

Het gaat niet enkel om het Old Burger Weeshuis. In Leeuwarden hebben ook het Ritske Boelema gasthuis, het Sint Anthonie gasthuis en het Tjallinga weeshuis de eeuwen overleefd. In al deze vier gevallen was dit mede dankzij het werk van vrijwilligers. In de literatuur wordt wel gesteld dat dit baatzuchtig werk was, om een positie in de elite te verkrijgen of te versterken. Dit kan een rol gespeeld hebben. Wat betreft het Old Burger Weeshuis blijkt echter dat men het testament van de stichtster, Auck Peters, dat stelde dat men de kerk en de politiek op armslengte moest houden, serieus genomen. Wat tot hevige conflicten met de overheid (en dus met andere leden van de elite) heeft geleid. Baatzucht was niet de enige drijfveer van deze besturen.

Voetnoten


[1] Verder zijn er op het gebied van rente en andere rendementsgegevens kan gewezen worden op het werk over internationale (verschillen in) rendementen van obligaties, vastgoed en aandelen in de periode 1870 – 2015 van Jordà e.a. (2017). Financiële stabiliteit in relatie tot (overheids)schulden is een hoofdonderwerp in´This time is different. Eight centuries of financial folly´ van Reinhart en Rogoff. Voor de analyse van verdeling en ongelijkheid kan  gewezen worden op Piketty (2014 ), Milanovic (2023) en Alfati (2024).

Referenties  

Alfani, G. (2024). ´Inequality in history: a long-run view´, Journal of economic surveys  (geraadpleegd 21 oktober 2024’

Baars, Cornelis (1973). De geschiedenis van de landbouw in de Beijerlanden. Wageningen

Borghaerts, P. en M. Knibbe (2017). ´A capital market without banks : lending and borrowing in Hennaarderadeel, Friesland, 1537-1555´ in Ülgen, F., Financial development, economic crises and emerging market economies pp. 126-14. Londen.

Dehing, P. (2012), Geld in Amsterdam. Wisselbank en wisselkoersen, 1650-1725. Hilversum.

Jordà,  Ò,, K. Knoll, D. Kuvshinov, M. Schularick en A. M. Taylor (2017). "The Rate of Return on Everything, 1870–2015" NBER Working Papers 24112, National Bureau of Economic Research, New York.

Kuiken, K. (2019). Rural salvation markets. Medieval memoria in Dutch village parishes. Historia Agriculturae 49, Groningen.

Milanovic, B (2023. The three eras of global inequality, 1820-2020. Stone Centre on socio-economic inequality working paper series No. 59. Stone Centre, New York.

Nijboer, H. (2007). De fatsoenering van het bestaan. Consumptie in Leeuwarden tijdens de Gouden Eeuw. Groningen.

Ogilvie, S., M. Küpker en J. Maegraith (2012), ‘Household Debt in Early Modern Germany: Evidence from Personal Inventories’, The journal of economic history 72-1 pp. 134-152.

Paping, R. (1995). Voor een handvol stuivers. Werken, verdienen en besteden± de levensstandaard van boeren, arbeiders en middenstanders op de Groninger klei, 1770-1860. Groningen: NAHI.

Pfister, U. (2007). ´Rural land and credit markets, the permanent income hypothesis and proto-industry: Evidence from early modern Zurich´, Continuity and Change 22-03:pp. 489 – 518

Prak, M. en J.L. van Zanden (2023). Pioneers of capitalism: The Netherlands 1000–1800. Princeton.

Schroor, Meindert (2021).  De Leeuwarder Weeshuisrekeningen 1541- 1608 Spiegels van het dagelijks leven in de zestiende eeuw. Gorredijk.

Smits, J.P., E. Horlings en J. L van Zanden (2000), Dutch GDP and its components, 1800-1913. Groningen. Growth and development centre Monograph series No. 5.  

Trompetter, C. (1997). ‘Burgers en boeren – geld en grond. De betekenis van burgerlijk kapitaal voor veranderende eigendomsverhoudingen in Twente 1760-1832’ in: Trompetter, C. en J.L. van Zanden (2001). Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel (1500-1800). Zwolle.

Reinhart, C. M., & Rogoff, K. S. (2009). This time is different: Eight centuries of financial folly. Princeton.

Vries, J. en A.D van der Woude (1995). Nederland 1500-1815 : de eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam.

Van Zanden, Jan Luijten en Bas van Leeuwen (2012). ´Persistent but not consistent: The growth of national income in Holland 1347–1807´, Explorations in Economic History, Volume 49-2, pp. 119-130

Te citeren als

Merijn Knibbe, “Wat de rentestand in Friesland vanaf de 16e eeuw ons kan leren”, Me Judice, 30 oktober 2024.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Een molen in Friesland. Door 'Elvin'

Ontvang updates via e-mail