De kloof tussen arbeid en kapitaal

Blijven de inkomens van werkende Nederlanders achter bij de economische groei? Groeit de kloof tussen arbeid en kapitaal? Onlangs ontstond er een enigszins verhitte discussie over deze vragen. In dit artikel bespreekt Alexander Beunder hoe gemakkelijk diverse beelden gepresenteerd kunnen worden op basis van arbitraire statistische keuzes.

Inleiding

De discussie betreft in het bijzonder één economische grafiek, afkomstig uit een rapport van RaboResearch (2018) getiteld ‘Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil’. Figuur 3 uit dit rapport toont een verontrustend beeld: sinds 1977 nam het ‘bbp per capita’ veel meer toe dan het ‘besteedbaar huishoudinkomen per persoon’. De grafiek kreeg vorig jaar opnieuw aandacht in het populaire boek Fantoomgroei in de polder van Sander Heijne en Hendrik Noten, een boek over hoe we ‘steeds harder werken voor steeds minder’. Nog meer bereik kreeg de grafiek, toen deze begin april levensgroot werd geprojecteerd in het televisieprogramma Scheefgroei in de polder van Jeroen Pauw, waar maar liefst 892.000 mensen naar keken.

Dat een debat over één grafiek zo hoog op kan lopen toont maar weer dat de taak van economen niet ophoudt bij het presenteren van economische cijfers. Het goed interpreteren en toelichten van cijfers is net zo belangrijk, vooral wanneer cijfers in het publieke debat belanden.

Maar klopt dat beeld wel? Niet volgens de hoofdeconoom van het Centraal Bureau voor de Statistiek, Peter Hein van Mulligen. De CBS-studie van zijn hand die enkele dagen na de uitzending verschijnt (CBS, 2021a) betwist het sombere beeld, op basis van de economische en inkomensgroei vanaf 1969. ‘Niks fantoomgroei, Nederlander zag inkomen in 50 jaar meer dan verdubbelen meldt het CBS’, kopte de Volkskrant. De kritiek van het CBS, kort samengevat: in de grafiek van RaboResearch wordt geen rekening gehouden met het feit dat het aantal personen per huishouden is gekrompen, noch met de mate waarin de economische groei bij huishoudens belandde in de vorm van hogere publieke zorguitgaven. Heijne en Noten (2021), RaboResearch (2021) en econoom Dirk Bezemer (2021) reageren hier vervolgens uiterst kritisch op. De discussie is ongetwijfeld nog niet afgerond.

Het belang van het basisjaar

Dat een debat over één grafiek zo hoog op kan lopen toont maar weer dat de taak van economen niet ophoudt bij het presenteren van economische cijfers. Het goed interpreteren en toelichten van cijfers is net zo belangrijk, vooral wanneer cijfers in het publieke debat belanden. In de discussie over de RaboResearch-grafiek wordt immers niet de juistheid van de cijfers zélf betwist, maar vooral de keuze van cijfers en de betekenis die er vervolgens aan gegeven wordt in dat publieke debat. En daarin zit, zachtgezegd, nogal wat speelruimte.

Onderstaande analyse van CBS-cijfers sluit niet direct aan bij de discussie over de RaboResearch-grafiek, maar toont vooral hoe vrij arbitraire statistische keuzes tot erg wisselende beelden kunnen leiden. Op basis van andere cijfers wordt echter wel hetzelfde vraagstuk bekeken: de Nederlandse ‘arbeid-kapitaal-kloof’, of wat je de ‘arbeid-economie-kloof’ kan noemen, tussen 1959 en 2019. In het bijzonder de vraag of de beloning van arbeid achterblijft bij de groei van de arbeidsproductiviteit, een maatstaf voor economische groei.

De belangrijkste les uit onderstaande analyse, die in feite geldt voor iedere analyse van indexcijfers: het beeld dat ontstaat is enorm afhankelijk van het gekozen basisjaar.

Een beknopte toelichting van de data achter de indexcijfers (zie voor een volledige toelichting het bijgevoegde excelbestand): centraal staat de arbeidsproductiviteit, uitgedrukt in netto binnenlands product (nbp) gedeeld door het arbeidsvolume (arbeidsjaren). Hiermee worden diverse bruto inkomens vergeleken, waarvoor vergelijkbare data beschikbaar is over een langere periode. Verschillende soorten arbeidsinkomens worden meegenomen: enerzijds het gemiddelde loon (bruto) en gemiddelde ‘totale beloning’ van werknemers (inclusief sociale premies ten laste van werkgevers), die samen optrekken. Anderzijds de cao-lonen en de hoogte van het minimumloon, die eveneens samen optrekken gezien het minimumloon wordt geïndexeerd op de ontwikkeling van de cao-lonen. Daarnaast wordt de groei van het ‘netto exploitatieoverschot / gemengd inkomen’ getoond: wat ondernemers overhouden nadat de toegevoegde waarde is verminderd met de beloning van werknemers, het saldo van betaalde belastingen op productie en invoer en ontvangen subsidies, en de afschrijvingen. Voor zelfstandigen wordt dit ‘gemengd inkomen’ genoemd omdat het ook een beloning van hun arbeid betreft. Alle waarden zijn van nominaal omgerekend naar reëel via een producentenprijsindex (PPI).

De grafieken tonen in feite hoe de groei van de arbeidsproductiviteit werd verdeeld over arbeid en kapitaal, in bruto termen. Voor de volledigheid: het toont dus niet de groei van netto besteedbare inkomens, zoals de grafiek van RaboResearch.

De belangrijkste les uit onderstaande analyse, die in feite geldt voor iedere analyse van indexcijfers: het beeld dat ontstaat is enorm afhankelijk van het gekozen basisjaar. Wanneer 1979 als basisjaar wordt gekozen - een keerpunt waarin een langdurige stijging van arbeidsproductiviteit en arbeidsinkomens omslaat in een daling - dan ontstaat een bekend beeld dat inmiddels, zoals het CBS (2021a) terecht stelt, ‘onderdeel van het collectief bewustzijn’ is geworden: alle vormen van arbeidsinkomen blijven zichtbaar achter bij de groei van de arbeidsproductiviteit, terwijl het exploitatie-overschot daar juist bovenuit stijgt. Het is een duidelijke indicatie van een groeiende arbeid-kapitaal kloof.

Een constante in alle periodes: de cao-lonen en het minimumloon blijven zichtbaar sterk achter bij de arbeidsproductiviteit. Kortom: terwijl de gemiddelde beloning van álle werknemers niet over iedere periode sterk afwijkt van de arbeidsproductiviteit, blijft de ‘bodem’ van de arbeidsmarkt duidelijk structureel achter, welk basisjaar er ook gekozen wordt.

Wanneer het basisjaar wordt verschoven met telkens een decennium (terug naar 1969 en 1959, en vooruit naar 1989, 1999 en 2009), dan verandert het beeld drastisch. Bekeken vanaf 1959 stijgen de gemiddelde lonen en totale beloning van werknemers juist sterker dan de arbeidsproductiviteit en blijft het exploitatie-overschot juist achter. Bekeken vanaf 1969 volgen de lonen, de totale beloning en het exploitatie-overschot alle drie de arbeidsproductiviteit redelijk goed en hetzelfde geldt voor een blik vanaf 1989. Bekeken vanaf 1999 en 2009 lijkt de arbeid-kapitaal-kloof toch weer te groeien, met weliswaar grote schommelingen in zowel de arbeidsproductiviteit als de kloof zelf.

Een constante in alle periodes: de cao-lonen en het minimumloon blijven zichtbaar sterk achter bij de arbeidsproductiviteit. Kortom: terwijl de gemiddelde beloning van álle werknemers niet over iedere periode sterk afwijkt van de arbeidsproductiviteit, blijft de ‘bodem’ van de arbeidsmarkt duidelijk structureel achter, welk basisjaar er ook gekozen wordt. Het is een indicatie dat niet alleen de arbeid-kapitaal-kloof, maar ook de loonongelijkheid tussen hoog- en laagbetaalde werknemers een belangrijke factor is, zoals ook de conclusie is van andere studies (CPB, 2012; CPB, 2015).

Figuur 1.

Dat het beeld zo sterk afhankelijk is van het gekozen basisjaar is geen mysterie. Indexcijfers tonen immers de relatieve, procentuele verandering ten opzichte van een enigszins arbitrair gekozen startpunt. De verhoudingen tussen arbeid en kapitaal in dat gekozen startpunt bepalen daarom in grote mate de helling van de groeilijnen die vervolgens ontstaan.

Zo is het logisch dat vanuit het gekozen basisjaar 1979 de arbeid-kapitaal kloof zichtbaar groeit: zoals RaboResearch ook toelicht in haar rapport uit 2018 stond arbeid er in de jaren zeventig relatief goed voor ten opzichte van kapitaal: de vakbonden waren nog sterk, het Akkoord van Wassenaar was nog niet getekend, de lonen groeiden flink, en het exploitatie-overschot bleef juist achter.

Wordt de situatie echter vanuit 1969 bekeken, dan heffen de sterke loongroei van de jaren zeventig en de zwakkere loongroei vanaf de jaren tachtig elkaar op, en voor het exploitatie-overschot geldt het tegenovergestelde. Hierdoor ontstaat het beeld dat de lonen en het exploitatie-overschot de trend van de arbeidsproductiviteit redelijk volgen. Dat deze factoren ook vanuit 1989 de arbeidsproductiviteit lijken te volgen, volgt uit het feit dat de strijd tegen de sterke loongroei en zwakke winstgroei al grotendeels is geslecht in het decennium hiervoor en er vanaf 1989 relatief weinig verandert in de verhouding tussen arbeid en kapitaal.

Als laatste, het resultaat dat het meest afwijst van het beeld dat inmiddels in het ‘collectief bewustzijn’ leeft: dat vanaf 1959 de arbeid-kapitaal-kloof juist gekrompen lijkt, volgt simpelweg uit het feit dat hierin twee decennia worden meegenomen (de jaren zestig en zeventig) waarin lonen sterker groeien dan arbeidsproductiviteit en winsten juist achterblijven, wat niet volledig is teruggedraaid door de loonmatiging van de jaren tachtig.

Quotes

Het bovenstaande wordt nog inzichtelijker wanneer dezelfde cijfers worden gepresenteerd in de vorm van quotes: de loonquote, de totale-beloning-quote, de exploitatie-overschot-quote en, voor de volledigheid, de wat onorthodoxe ‘minimumloonquote’. In alle gevallen zijn macro-waarden gedeeld door het arbeidsvolume (arbeidsjaren) en vervolgens gedeeld door de arbeidsproductiviteit (netto binnenlands product per arbeidsjaar). In feite is de deling door arbeidsvolume overbodig, maar hierdoor is ook een ‘minimumloonquote’ te berekenen, gezien het bruto minimumloon geen macro-waarde is. De cao-lonen ontbreken in dit geval omdat dit van origine al indexcijfers zijn, die niet te vertalen zijn naar quotes.

Figuur 2.

Aan de quotes is goed af te lezen waarom de grafieken op basis van indexcijfers elk een andere indruk geven: vooral in de jaren zestig en zeventig groeiden de loon- en totale-beloning-quote en daalde het exploitatie-overschot-quote enorm, als gevolg van een sterkere positie van arbeid en zwakkere positie van kapitaal. Deze trend stopt na 1979 en wordt vooral in de eerste helft van de jaren tachtig gedeeltelijk teruggedraaid, waarna de drie quotes relatief stabiel blijven (hoewel de loonquote sterker schommelt). Gezien de drie quotes in 1969 of 1989 niet dramatisch verschillen van de quotes in 2019, volgen ook de indexcijfers vanaf 1969 of 1989 de arbeidsproductiviteit enigszins. Gezien de quotes in 1979 wel sterk verschillen van 2019, tonen de indexcijfers vanaf dat jaar een ander verhaal: een sterk groeiende arbeid-kapitaal-kloof. Daarnaast is te zien dat de ‘minimumloonquote’ vrijwel voortdurend daalt, wat in de indexcijfers vanuit ieder basisjaar te zien is.

Alternatieven

Een vraag die hieruit volgt is of indexcijfers wel de beste manier zijn om dit soort trends mee weer te geven, vooral in het publieke debat. Ten eerste omdat het beeld zo sterk wisselt afhankelijk van het gekozen basisjaar en daarover in feite geen neutrale, objectieve keuze te maken is. Het kan verwarrend zijn wanneer diverse grafieken rond gaan over dezelfde cijfers die allemaal een ander verhaal lijken te vertellen.

Ten tweede omdat indexcijfers verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden in het publiek debat, alsof het absolute waarden betreffen: in het gekozen basisjaar staan alle factoren automatisch op dezelfde hoogte (100), wat de suggestie kan wekken dat in dit startpunt een soort gelijkheid of evenwicht heerst tussen inkomensvormen waarvan enkel in latere jaren wordt afgeweken. Dat is een onjuiste interpretatie, gezien er in feite geen optimale of natuurlijke verhouding tussen arbeid en kapitaal is te bepalen. In andere woorden: wanneer de groei van lonen of winsten afwijkt van arbeidsproductiviteit, is dat dan een herstel van een evenwicht, of juist een afwijking van een wenselijk of optimaal evenwicht? Die vraag is niet objectief te beantwoorden, maar indexcijfers wekken visueel de indruk dat de afwijking altijd na het basisjaar plaatsvindt.

In het gekozen basisjaar staan alle factoren automatisch op dezelfde hoogte (100), wat de suggestie kan wekken dat in dit startpunt een soort gelijkheid of evenwicht heerst tussen inkomensvormen waarvan enkel in latere jaren wordt afgeweken.

Ten derde omdat er ook alternatieven zijn om inkomensongelijkheid weer te geven die gemakkelijker zijn uit te leggen in het publieke debat en wellicht minder kwetsbaar zijn voor onjuiste interpretaties. Een quote als de arbeidsinkomensquote is bijvoorbeeld vrij eenvoudig uit te leggen als ‘het aandeel van de beloning voor arbeid in de netto toegevoegde waarde’ en kan ook gebruikt worden om een trend weer te geven. Daarnaast zijn er nog tal van andere alternatieven, van de Lorenz-curve tot de Parade van Pen, van de Palma-ratio tot de Hoover index.

Loonongelijkheid

Bovenstaande analyse geeft overigens ook aanleiding om de aandacht niet alleen op de ‘arbeid-kapitaal-kloof’ of ‘arbeid-economie-kloof’ te richten, zoals in de veelbesproken grafiek van RaboRearch en de kritische CBS-studie hierna (CBS, 2021a) wordt gedaan. Zoals arbeidssocioloog Fabian Dekker al eerder betoogde (Dekker, 2014) is het even belangrijk om oog te hebben voor loonongelijkheid op de arbeidsmarkt, tussen hoog- en laagbetaalde medewerkers.

Uit bovenstaande analyse volgt immers dat de groei van de arbeid-kapitaal-kloof na 1989 relatief beperkt is, maar de ‘bodem’ van de arbeidsmarkt (het minimumloon) wel zichtbaar achterblijft. Dat suggereert dat de oorzaak van groeiende inkomensongelijkheid, voor zover die bestaat, voor een belangrijk deel gezocht moet worden in groeiende loonongelijkheid. Dat lijkt overigens niet alleen voor Nederland te gelden maar bijvoorbeeld ook voor de Verenigde Staten, waar de daling van de arbeidsinkomensquote minder sterk is dan wel eens wordt gedacht (Baker, 2019).

Gedetailleerde cijfers over loonongelijkheid zijn echter niet gemakkelijk te vinden, vooral voor wie decennia terug de tijd in wil. Hoewel er wel analyses van bestaan zijn die soms gebaseerd op statistieken die inmiddels zijn stopgezet zoals het Loon Structuur Onderzoek (CPB, 2012), of betreffen relatief korte periodes zoals de ontwikkeling van de ‘loonkloof’ sinds 2010 (CBS, 2021b). Een decennia doorlopende, gedetailleerde, openbare reeks data van loonverschillen op de arbeidsmarkt zou uiterst interessant zijn, maar ontbreekt helaas.

Data en methode

Zie 'Downloads'.

Literatuur

Baker, D. (2019), “Declining Labor Shares of GDP: Is There Something to Be Explained?”, Center for Economic and Policy Research.

Bezemer, D. “CBS verpakt politieke keuzen als cijfers, maar kan zich beter bij de feiten houden

CBS (2021a), “Economische groei en het inkomen van Nederlanders”.

CBS (2021b), “Loonverschil tussen top en gewone werknemer iets kleiner”.

CPB (2012), “Loonongelijkheid in Nederland stijgt”.

Dekker, F. (2014), “Debat over tweedeling moet ook over de arbeidsmarkt gaan”, Sociale Vraagstukken.

Haegens, K. (2021), “Niks fantoomgroei, Nederlander zag inkomen in 50 jaar meer dan verdubbelen meldt het CBS”, De Volkskrant.

Heijne, S. & Noten, H. (2021). “Het CBS staart zich blind op de grote gemiddelden, en mist zo de scheefgroei in Nederland”, De Volkskrant.

RaboResearch (2018), “Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil”.

Te citeren als

Alexander Beunder, “De kloof tussen arbeid en kapitaal”, Me Judice, 14 mei 2021.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Door 'Pictures of Money'

Downloads

Ontvang updates via e-mail