Het mislukte pensioenakkoord
De onderhandelingen over het pensioenakkoord dat de sociale partners,
werkgevers en werknemers, met de regering wilde sluiten zijn eind november
2018 mislukt. Volgens premier Mark Rutte liet de vakbeweging “een kans
liggen” om kortingen op pensioenen te voorkomen (zie
nu.nl
). Het aandeel van de regering in zo’n akkoord zou, ten eerste een
vertraging in de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar moeten zijn en,
ten tweede, het gedeeltelijk terugdraaien van de zogenaamde een-op-een
koppeling aan de levensverwachting. Die koppeling houdt in dat als de
levensverwachting toeneemt met een jaar, de AOW leeftijd (met een korte
vertraging) ook met een jaar toeneemt. De regering wilde echter slechts de
verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar vertragen en in 2024 in plaats
van 2021 in laten gaan.
Deze door de regering voorgestelde tijdelijke vertraging van de verhoging
van de AOW-leeftijd zou volgens de premier 4,5 miljard euro kosten. Dat is
natuurlijk een eenmalig bedrag en uitgesmeerd over 6 jaar stelt dat op de
jaarlijkse begroting niet zo veel voor, namelijk 750 miljoen euro. Dat is
ongeveer net zo veel als jaarlijks aan asiel en immigratie wordt
uitgegeven. Het loslaten van de koppeling kostte volgens de premier
structureel 6 miljard euro en zou om deze hoge kosten onderwerp van studie
moeten zijn, en doorgeschoven moeten worden naar de volgende
kabinetsformatie. De premier zei letterlijk tijdens
het parlementair debat
op 27 november jl. over het mislukken van het pensioenakkoord: “We snapten
allemaal dat een afspraak maken over 6 miljard niet kan tijdens een lopende
kabinetsperiode. Dat is ongeveer de kosten van de hele bijstand in
Nederland, de kosten van de hele politie in Nederland, twee derde van onze
krijgsmacht. Dat doe je bij een formatie.” Waar kwam die 6 miljard euro
vandaan? Wie had dat berekend? Het was een spookcijfer, zoals we nog zullen
zien.
Discontering van de AOW
Het is niet zo ingewikkeld de kosten van een tijdelijke of permanente
verlaging van de AOW-leeftijd te berekenen. Het resultaat hangt echter wel
af van de aannames die men maakt over de ontwikkeling van de AOW-uitkering
ten opzichte van het nationale inkomen, de rente die men neemt om
toekomstige bedragen te verdisconteren, en hoe de stijging van de
AOW-leeftijd over de tijd is gespreid. Bovendien is het bedrag dat men
verkrijgt een bruto bedrag. Dat wil zeggen: er is nog geen rekening
gehouden met besparingen die een verlaging van de AOW-leeftijd met zich
brengt. Zodra iemand de AOW-leeftijd bereikt, heeft hij of zij geen recht
meer op sociale zekerheidsuitkeringen zoals uitkeringen bij werkloosheid of
arbeidsongeschiktheid. In 2017 ontvingen de 60-64 jarigen (die dus nog geen
AOW ontvingen) in totaal voor bijna 5,5 miljard euro aan sociale
zekerheidsuitkeringen. Voor ieder jaar dat de AOW-leeftijd wordt verhoogd
kost dat de overheid aan uitkeringen dus gemiddeld 1,1 miljard euro.
Bij het contant maken van toekomstige kosten van de verlaging van de
AOW-leeftijd is het verschil tussen de rentevoet r en de groeivoet
van het nationaal inkomen g relevant. Voor empirische schattingen
van r –g kunnen we te rade gaan bij Piketty (2014). In
zijn monumentale boek Capital beschrijft hij de historische
ontwikkeling van r – g. Vanaf het begin van de
jaartelling tot aan WO I lag de waarde van r – g tussen
de 3½ en 5%. In de 20e eeuw werd de waarde van r – g, mede door de kapitaalverliezen als gevolg van de
wereldoorlogen, negatief, maar is nu inmiddels weer positief. Piketty
argumenteert dat deze eeuw de waarde van r –g ongeveer 3%
zal bedragen, iets lager dan voor de industriële revolutie. In onze
berekeningen experimenteren we met waarden van r – g
tussen 2% en 4%. Gegeven de voorspellingen van Piketty is een waarde van r – g gelijk aan 4% aan de hoge kant, maar daarbij moet
in ogenschouw worden genomen dat in het bovenstaande is aangenomen dat de
AOW-uitkering meegroeit met het nationaal inkomen. Het recente verleden
laat zien dat dit slechts zeer zelden het geval is (Verbon en Hollanders,
2017). Als de AOW-uitkering de groei van het nationaal inkomen maar beperkt
volgt, betekent dat voor de kosten van de AOW een lagere dan de
‘werkelijke’ waarde van g genomen moet worden om de ontwikkeling
van de AOW-uitkering te berekenen
Het tijdelijk afremmen van de verhoging van de AOW-leeftijd (AOW-leeftijd
in 2024 in plaats van in 2021 op 67 jaar), betekent dat in totaal voor ruim
twee jaar, namelijk 27 maanden, extra AOW moet worden uitgekeerd. Het
aantal AOW’ers in een leeftijdsgroep is de komende jaren ongeveer 205.000,
terwijl de bruto AOW-uitkering per hoofd momenteel 12.000 euro per jaar
bedraagt. Als de extra uitgaven in een keer gedaan zouden worden, bedragen
de extra uitgaven aan AOW dus 5,5 miljard euro. Houden we rekening met de
besparingen op sociale zekerheidsuitgaven, dan komen we op een bedrag van
5,5 – 2,5 = 3 miljard euro. Dat is 1,5 miljard euro minder dan de regering
had berekend. Als rekening gehouden wordt met de spreiding over de tijd, is
dit bedrag nog bijna een miljard euro lager.
Een spookcijfer
Zoals boven aangegeven zou het loslaten van de een-op-een koppeling volgens
de premier 6 miljard euro kosten. PvdA-kamerleden Lodewijk Asscher en Gijs
van Dijk wilden van de regering weten waar dat bedrag op gebaseerd was en
zij kregen het volgende
antwoord
van de minister van Sociale Zaken, Wouter Koolmees: “Indien de koppeling
van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting wordt gehalveerd kost dat
structureel circa € 6 miljard euro. Dit is een eerste globale inschatting
op basis van een eigen doorrekening, welke is bevestigd door het CPB. Het
structurele effect, wat gelijk is aan het effect in 2060 (tot dat jaar
loopt de bevolkingsprognose), bestaat uit hogere SZW-uitgaven (saldo van
hogere AOW- en AIO-uitgaven en lagere uitgaven aan AO-regelingen, WW,
bijstand, etc.) en derving van AOW-premie. Dit zogenoemde ex-ante effect is
exclusief het effect van een lagere arbeidsparticipatie (…).”
In dit citaat vallen twee dingen op. Ten eerste dat de effecten van het
loslaten van de een-op-een koppeling in 2060 worden berekend. Dat is over
meer dan veertig jaar. Er is dan zoveel veranderd dat er op geen enkele
manier na te gaan valt of de huidige ‘voorspellingen’ waar blijken te zijn
geweest. Deze methode is door het ministerie van SZW kennelijk overgenomen
van het CPB die voor de AOW berekeningen meerdere decennia vooruit maakt.
Het tweede wat opvalt is dat Koolmees aanneemt dat dit een minimumschatting
is van de kosten, want er is nog “het effect van een lagere
arbeidsparticipatie”. Daarvan weten we in ieder geval zeker dat deze
aanname van het CPB komt: het CPB neemt aan dat een verhoging van de
AOW-leeftijd tot een hogere arbeidsparticipatie van ouderen leidt. Tot nu
toe heeft het vooral tot meer werkloosheid onder ouderen geleid. Het is dus
een veilige aanname dat verhoging of verlaging van de AOW-leeftijd geen
arbeidsmarkteffecten heeft.
Afgezien van deze bedenkingen, kunnen we proberen het bedrag van 6 miljard
euro te reproduceren, als we met de minister aannemen dat de ontwikkeling
met de AOW-uitgaven exact te voorspellen zijn. Het idee van de een-op-een
koppeling is zoals reeds gezegd, dat bij een toename van de
levensverwachting met een jaar, de AOW-leeftijd ook met een jaar wordt
verlengd. Op basis van de nu bekend zijnde ontwikkeling van de
levensverwachting (vanaf 65 jaar) tot 2060 staat het nu vast dat de
AOW-leeftijd zal toenemen van 67 jaar en 3 maanden in 2024 tot 71 jaar en 3
maanden in 2060. Op grond van de wens van de vakbeweging bij de
onderhandelingen rond het pensioenakkoord zou de AOW-leeftijd in 2060 niet
71 jaar en 3 maanden moeten zijn, maar 69 jaar en 3 maanden. De regering
die in 2060 aan het bewind is, moet dus twee jaargroepen extra een
AOW-uitkering geven. Dat zijn ongeveer 410.000 mensen. De extra bruto
AOW-uitgaven voor de regering in 2060 is dus 410.000 maal 12.000 euro, ofte
wel 4,9 miljard euro. Dat is al minder dan de door premier Rutte en
minister Koolmees gesuggereerde 6 miljard euro.
Maar ook van dit bedrag gaan natuurlijk weer de besparingen aan sociale
zekerheidsuitkeringen af, die we hadden berekend op gemiddeld 1,1 miljard
euro per jaar. Trekken we twee keer dit bedrag af van 4,9 miljard dan
hebben we nog maar 2,7 miljard euro over. Het vervangen van de een-op-een
koppeling door een half-op-een koppeling kost volgens deze berekening dus
veel minder dan door de regering is berekend. Het is wel een structureel
bedrag, dat wil zeggen: vergeleken met wat we nu (denken te) weten over het
jaar 2060 en daarna, zal de dan zittende regering ieder jaar per saldo 2,7
miljard euro (in huidige euro’s) meer moeten uitgeven. Gedurende de jaren
tot aan 2060 is dat bedrag echter lager, omdat de AOW-leeftijd door de
toegenomen levensverwachting langzaam oploopt. Zo is in 2041, volgens
huidige inzichten, de AOW-leeftijd 69 jaar en drie maanden. Op basis van de
half-op-een koppeling zou de AOW-leeftijd in 2041 een jaar eerder, namelijk
68 jaar en drie maanden zijn, zodat in 2041 de kosten volgens bovenstaande
logica 1,35 miljard euro bedragen.
Zelfs dus als het vervangen van de een-op-een koppeling door een
half-op-een koppeling in 2060 6 miljard euro zou kosten, zou daar niet nu
al 6 miljard voor gereserveerd hoeven te worden in de begroting. Dat zou
namelijk gedurende 40 jaar tot een groeiend overschot leiden dat,
afhankelijk van de rentestand die de overheid op beleggingen weet te
realiseren, kan oplopen tot bedragen tussen de 200 en 300 miljard euro in
2060 (in huidige euro’s). Wil men de extra AOW-uitgaven tot het einde der
tijden kunnen financieren, dan hoeft daar in het slechtste geval, dat wil
zeggen bij een waarde van r –g gelijk aan 2%, nu slechts
ongeveer 4 miljard euro voor vrij gemaakt te worden. Hoe hoger de r –g in de toekomst zal zijn, des te lager dit bedrag is.
Bijvoorbeeld, bij een waarde van 4% hoeft van het bedrag van 6 miljard nog
slechts de helft vrijgemaakt te worden om de half-op-een koppeling te
kunnen financieren.
Conclusie
Premier Rutte zei tijdens het debat dat de kosten voor het loslaten van de
een-op-een koppeling zo hoog waren, dat deze niet tijdens de lopende
kabinetsperiode vrij gemaakt kunnen worden. Het blijkt, na vrij elementaire
berekeningen, dat zelfs als dit bedrag van 6 miljard euro in 2060 zou
kloppen, dit bedrag niet nu al gereserveerd hoeft te worden, zoals premier
Rutte wel aan de Kamer meedeelde. Hoeveel er wel gereserveerd moet worden,
hangt voor een groot deel er van af hoe veel de rente van de economische
groei afwijkt de komende veertig jaar. Hoe hoger die afwijking (rente minus
economische groei), des te minder er nu structureel vrij gemaakt hoeft te
worden voor de financiering van de lagere AOW-leeftijd. Daarnaast blijft
natuurlijk de vraag open of het bedrag van 6 miljard euro in 2060 klopt. In
de bovenstaande berekeningen kwam ik zelf tot een bedrag van 2,7 miljard
euro. Daarbij werd aangenomen dat ontwikkeling van de AOW-uitkering
welvaartsvast is. Dat is in de afgelopen dertig jaar gemiddeld niet het
geval geweest (zie
Verbon en Hollanders
, 2017). Het valt dus minstens te betwijfelen of dat de komende veertig
jaar wel het geval zal zijn. Als de AOW de productiviteitsontwikkeling niet
volgt, zal het bedrag dat nu gereserveerd zou moeten worden uiteraard
navenant lager kunnen zijn.
Uiteindelijk is de conclusie dat het bedrag van 6 miljard euro van premier
Rutte en minister Koolmees slechts een spookcijfer is. Het bedrag kan om
meerdere redenen lager ingeschat worden. Zelfs als we te allen tijde willen
voorkomen dat de generaties van 2060 met hoge AOW-uitgaven geconfronteerd
worden door de een-op-een koppeling los te laten, lijkt het creëren van een
structurele ruimte van ongeveer 3 miljard euro voldoende om de wensen van
de FNV voor het vertragen van de stijging van de AOW-leeftijd te kunnen
honoreren.
Men heeft de FNV het verwijt gemaakt dat de wens om de een-op-een koppeling
af te zwakken pas na de formatie naar buiten werd gebracht, terwijl dit
standpunt in geen enkel verkiezingsprogramma was opgenomen. Dat laatste
gold echter ook voor het afschaffen van de dividendbelasting dat ‘zo maar’
in het regeerakkoord bleek te zijn opgenomen en 3,2 miljard euro per jaar
gekost zou hebben. Het bleek de afgelopen periode kennelijk niet
ingewikkeld om daar financiering voor te vinden. Het probleem van de
een-op-een koppeling moet van dit kabinet doorgeschoven worden naar de
volgende formatie, terwijl het vinden van de financiering daarvan niet veel
ingewikkelder kan zijn dan het vinden van de financiering van het
afschaffen van de dividendbelasting. Premier Rutte heeft daarmee dus ook
zelf een kans laten liggen om met de sociale partners tot een
pensioenakkoord te komen.
Referenties
Piketty, T., Capital (in the Twenty-First Century), 2014, Harvard
University Press.
Verbon, H. en D. Hollanders,
AOW-leeftijdsverlaging niet zo duur als gedacht
, ESB, augustus 2017.
Te citeren als
Harrie Verbon, “Premier Rutte hanteerde een ‘spookcijfer’ bij het mislukken van het pensioenakkoord ”,
Me Judice,
17 december 2018.
Copyright
De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.
Afbeelding
Afbeelding ‘Have a break’ van Eric Wüstenhagen (CC BY-SA 2.0).