Kapitaaldekking
Ons aanvullende pensioen is kapitaalgedekt; deze keuze berust op het
vertrouwen dat de kapitaalmarkt gekenmerkt wordt door een zekere
robuustheid op lange termijn en dat het collectieve pensioenstelsel
bescherming kan bieden tegen tussentijdse kapitaalmarkt volatiliteit. In de
literatuur is een hele discussie of dat inderdaad het geval is. Auteurs als
Bodie (NAPFA, 2004) benadrukken dat het totale risico toeneemt met de
lengte van de tijdshorizon; anderen als Siegel (Siegel, 2014) en Dimson
(Dimson, Marsh, Staunton, 2016) laten empirisch zien dat de uitruil tussen
verwacht rendement en risico, gemeten als standaardafwijking van het
rendement, gunstiger wordt naarmate de tijdshorizon toeneemt. Dat onder de
aanname van lange termijn robuustheid van het kapitalistisch stelsel en een
brede diversificatie naar verschillende vermogensbronnen.
Voor personen met een “normale” risico-aversie is deze uitruil tussen
verwacht rendement en risico aantrekkelijk. Kiest men, bijvoorbeeld uit
prudentiële overwegingen, voor een risicobegrip waarbij de nadruk ligt op
het minimaliseren van het maximale verlies dan zal de benadering van Bodie
meer aanspreken. Het heeft naar onze mening weinig zin te kiezen voor
kapitaaldekking indien de angst overheerst voor langdurige zwakke
kapitaalmarkten. Bij zo’n fundamentele risico-aversie doet men er goed aan
te pleiten om een groter deel op basis van het omslagstelsel te
financieren. Het omslagstelsel in de eerste pijler is overigens ook nu al
een prima hedge tegen kapitaalgedekte pensioenen.
Nominale toezeggingen maar reële ambitie
In Nederland is via het financiële toetsingskader (FTK) gekozen voor
nominale pensioentoezeggingen met de ambitie om als de financiële positie
van het fonds dat toelaat indexatie toe te kennen. De reden is dat
pensioenen ook betaalbaar moeten zijn. De premie van een reële toezegging
achten sociale partners bij de huidige rekenrente simpelweg te hoog. Dat
betekent wel dat indexatie alleen mogelijk is als voldoende rendement wordt
gemaakt bovenop de in het fonds gehanteerde en door het FTK voorgeschreven
rekenrente. Dat kan alleen door extra risico te nemen en gaat dus uit van
de veronderstelling dat de deelnemers bereid en in staat zijn dat risico te
dragen.
Het huidige stelsel wordt geplaagd door spanningen tussen de generaties. Deels is dat toe te schrijven aan de angst voor het leegtrekken van pensioenfondsen, deels liggen hier percepties aan ten grondslag.
De kwestie van de betaalbaarheid van pensioenen is geen triviale. In iets
andere vorm speelt deze ook bij de vergelijking tussen omslag en
kapitaaldekking. Kapitaaldekking wordt aantrekkelijker gevonden omdat men
een meer dan risicovrij rendement veronderstelt. Zonder het nemen van
risico is dat een zeer betwistbare veronderstelling. De voorkeur voor
kapitaaldekking impliceert een positieve risicobereidheid.
Prudentie en rechtvaardigheid
Prudentie veronderstelt dat het vermogen groter is dan de verplichtingen.
Indien dat onverhoopt niet het geval is dienen er voldoende krachtige
herstelmechanismes te zijn. Maar het begint met de vaststelling van de
verplichtingen; daarvoor zijn de te hanteren disconteringsvoet of
rekenrente (RR) en de te hanteren sterftekansen cruciaal. Maar wat is een
prudente rekenrente? Als vuistregel kan dienen dat de premiegelden belegd
met de rekenrente voldoende moet zijn voor toekomstige uitkeringen. Dat
betekent dat in ieder geval moet gelden RR < RG, waarbij RG het op lange
termijn verwachte gemiddeld rendement op het belegd vermogen is. In het
Nederlandse pensioensysteem waarbij de beoogde indexatie wordt gefinancierd
uit het overrendement zal de rekenrente ruim onder lange termijn rendement
moeten worden vastgesteld. Behoedzaamheid is eveneens gewenst als verwachte
lange termijn rendementen niet constant zijn.
Wat zijn redelijke lange termijn veronderstellingen? Prudentie kan op
gespannen voet staan met rechtvaardigheid. Van een rechtvaardig
pensioenbeleid is sprake wanneer de lasten en lusten van de
pensioenregeling evenwichtig zijn verdeeld over de generaties. Het huidige
stelsel wordt geplaagd door spanningen tussen de generaties. Deels is dat
toe te schrijven aan de angst voor het leegtrekken van pensioenfondsen (het
zogenaamde ‘sinking giant’ syndroom), deels liggen hier percepties aan ten
grondslag. Maar dat mag naar onze mening niet leiden tot een overtrokken
voorzichtigheid, zeker niet als de rekening daarvoor op een onevenwichtige
manier wordt neergelegd tussen de generaties.
De keuze voor de rekenrente in het FTK is niet gemotiveerd en een eigen
risicobron geworden voor de pensioenbalans. Bij zeer hoge of lage rentes
leidt deze rekenrente tot een sterke herverdeling van vermogen.
Willekeurige waardering
Over de vraag hoe pensioentoezeggingen moeten worden gewaardeerd zijn
boekenkasten vol geschreven. De huidige pensioentoezeggingen zijn
onderhevig aan kredietrisico - risico op kortingen - en zijn tevens in hoge
mate illiquide. Tegen die achtergrond wordt in het buitenland vaak een
risico-opslag op de risicovrije rekenrente toegepast; in Nederland echter
niet; daarmee is de Nederlandse pensioenrente een van de laagste
rekenrentes (De Jong, 2018). In tegenstelling tot Nederland bestaat in het
buitenland ook meer keuzevrijheid over de rekenrente. Tegen die
buitenlandse praktijk is de huidige Nederlandse pensioenwaardering niet
marktconform.
Het FTK schrijft een waardering voor met behulp van de risicovrije nominale
rente met looptijden van meer dan 50 jaar, de rentetermijnstructuur (RTS).
Dit zouden we een prudentiële waardering willen noemen; echter, de
rechtvaardiging hiervoor dat de pensioentoezegging het karakter heeft van
een harde verplichting overtuigt, ook gelet op de in het FTK voorgeschreven
kortingsregels, niet. Een risicovrije rente als rekenrente is om die reden
niet logisch!
De vermogenskant is bij de bovenstaande waarderingsmethoden niet in beeld.
Men zou kunnen betogen dat de risicograad van de passiefzijde van de
balans, waarop bij een pensioenfonds de pensioentoezeggingen staan, een
reflectie moet zijn van de risicograad van de actiefzijde dat wil zeggen
van de beleggingsportefeuille. Dat indiceert een rekenrente die gelijk is
aan het verwachte rendement. Deze redenering is wellicht extreem en houdt
er geen rekening mee dat de passiefzijde van een pensioenfonds ook een
eigen vermogen kent dat als “first loss” buffer dienst doet. Maar het laat
onverlet dat het niet onredelijk lijkt de vermogenskant bij de bepaling van
de rekenrente een rol zou kunnen spelen. In hun studie over de impact van diverse disconteringsvoeten voor
pensioenfondsen komen Turner et al. (2018) tot eenzelfde conclusie. Hun
vuistregel is: kies een rekenrente die lager ligt dan het verwachte
rendement en hoger dan de risicovrije rente. De disconteringsvoet kan hoger
uitvallen wanneer meer beleggingsrisico’s worden geaccepteerd, of wanneer
een relatief langere looptijd van de verplichtingen geldt.
Rekenrente wordt zelf een risicofactor
De rente is de grootste risicofactor voor de pensioenbalans geworden. Dit
risico kan voor een groot deel worden afgedekt door de aankoop van
langlopende obligaties gericht op matching van de looptijd van de
beleggingen met die van de verplichtingen. Omdat dit onvoldoende soelaas
biedt, vooral voor de zeer lange looptijden, worden aanvullend renteswaps
afgesloten. Dat leidt tot balansverlenging en maakt het Nederlandse
pensioensysteem kwetsbaar voor de derivatenmarkt en zijn tegenpartijen. Als
we abstraheren van het vigerende FTK-kader is het huidige vergaande
hedgebeleid in wezen een ‘leveraged bet’ – zeg maar een gok met geleend
geld - op een verdere rentedaling.
Nog belangrijker naar onze mening is het risico van de reële armoedeval:
door de hoge hedgeratio wordt de huidige lage nominale rente voor zeer
lange tijd vastgelegd. Op de zeer lange termijn is de kans op een overgang
naar een regime met hogere inflatie en rente niet verwaarloosbaar klein. En
al op voorzienbare termijn is er een reële kans op een overgang naar een
meer normale renteregime door vermindering of afschaffing van het
kwantitatieve monetaire verruimingsbeleid van de centrale banken.
Dekkingsgraadherstel zal primair moeten komen uit de hoek van de rente
gegeven het aandelenkoersherstel. De zogenaamde prudentie tast het
herstelvermogen van pensioenfondsen in zo’n renteregime ernstig aan.
Onvoorspelbare herverdelingseffecten
Het probleem van de geluks- en pechgeneraties is inherent aan de keuze voor
kapitaaldekking en het meest uitgesproken in individuele pensioensystemen.
Collectieve systemen proberen dit nadeel te mitigeren door vormen van
intergenerationele risicodeling. Binnen het huidige FTK lukt dit
nauwelijks. Dit heeft te maken met de onvoorspelbare herverdelingseffecten,
de inconsistentie tussen premiestelling en balanswaardering en met de
asymmetrische buffervorming.
Door de rentetermijnstructuur worden de verplichtingen van een
pensioenfonds per looptijd gewaardeerd waarbij de invloed van de rente op
die waardering toeneemt per looptijd. Voor een 5-jarige obligatie bedraagt
die invloed een factor 5 en voor een 50-jarige obligatie 50; wij noemen dat
de ‘duration multiplier’. Deze effecten zijn zo groot vanwege de
financieel-economische waarderingsveronderstelling dat een renteverandering
betrekking heeft op de gehele looptijd.
Figuur 1 brengt dit voor de pensioensector in beeld voor zes looptijden;
per kwartaal zijn de rentebewegingen over de periode 2007 – 2017 vertaald
naar de pensioenwaardering (VP). In het box-diagram vallen enkele outliers
voor looptijden van 40 jaar en hoger, aangemerkt met ster en open stippen,
buiten de gekozen grens van 40%. De waarnemingen zijn verdeeld over
kwartielen, waarbij de vierkante box rondom het rekenkundige gemiddelde - de
zwarte stip - is verdeeld over het tweede en derde kwartiel. De mediaan is
de lijn in het vierkant. De schaduw rondom de mediaan geeft een
betrouwbaarheidsinterval aan.
Figuur 1: Groei en volatiliteit van de technische pensioenvoorziening per looptijd
(op kwartaalbasis)
Noot; VP = waardering pensioenvoorziening uitgesplitst naar looptijden van 5, 10, 20, 30, 40 en 50 jaar.
Twee zaken vallen op in deze figuur: door de dalende rente in deze periode
stijgen de technische voorzieningen op kwartaalbasis met gemiddeld ½
procent voor de lage en oplopend tot 4 procent bij de lange looptijden.
Hierdoor is het relatieve gewicht van deze langere looptijden in de totale
pensioenverplichtingen toegenomen. Dat verklaart ook de oplopende duratie - d.w.z. hogere rentegevoeligheid van de
verplichtingen - van de pensioenfondsen bij de huidige lage rente. Gaat de rente stijgen dan treedt het omgekeerde effect op (zie ook Vlaar
(2016) die de herverdelingseffecten voor de ABP-populatie in beeld brengt).
Daarnaast neemt met het toenemen van de looptijden de volatiliteit sterk
toe; dit roept de vraag op hoe geloofwaardig zo’n momentopname is voor een
prudente berekening van de langetermijnverplichtingen. Vooral wanneer de
rente extreem lage of hoge waardes aanneemt mag met grote zekerheid worden
verwacht dat die niveaus op lange termijn niet blijvend zijn. Toch berust
de huidige rekenrente op deze veronderstelling. In tijden van extreem lage
rente leidt dit tot de noodzaak van extra vermogensvorming en hoge premies
terwijl in tijden van extreem hoge rente het omgekeerde geldt (ontsparing).
De langere looptijden behoren aan de jongere generatie. In een ‘going concern’ pensioenwereld hoeft deze uiteenlopende
ontwikkeling geen probleem te zijn. Maar als een stelselherziening gaat
komen met boedelscheiding zal expliciet met dit fenomeen rekening moeten
worden gehouden. Anders wordt de boedelscheiding een soort casino waarbij
het moment van boedelscheiding kan leiden tot een vermogensherverdeling ten
gunste van de jongere generatie of juist ten gunste van de oudere
generatie.
Premiestelling en balanswaardering niet consistent
In het FTK mag voor de vaststelling van de premie de rekenrente gerelateerd
worden aan een verwacht rendement. Veel pensioenfondsen maken daarvan
gebruik. Ten opzichte van de vigerende disconteringsvoet van de
verplichtingen ontstaat dan echter een tekort, het zogenoemde
premiedekkingstekort dat door cumulatie over jaren de dekkingsgraad van de
pensioenfondsen die deze systematiek toepassen, onder druk zet. Dit leidt
tot een herverdeling van het vermogen ten koste van de oudere deelnemers
dat alleen maar kan worden voorkomen door de rekenrente voor de
premiebepaling en de technische voorzieningen gelijk te trekken. Ook hier geldt dat bij een mogelijke boedelscheiding vanwege de
stelselherziening de opgelopen tekorten over overschotten op een eerlijke
manier worden verdeeld over de verschillende generaties.
De UFR als rekenrente
Als reactie op de financiële crisis van 2008 is door de EIOPA (Europese
Verzekeraars en Pensioen Autoriteit) voor de verzekeraars de Ultimate
Forward Rate (UFR) voorgesteld. Deze UFR is een onderbouwde schatting van
de zeer lange termijn evenwichtsrente die is samengesteld uit een reële en
inflatiecomponent; aanvankelijk vastgesteld op 4,2% (2,2% reële rente en 2%
inflatie). Vanwege een lagere verwachte reële rente zal vanaf 2018 deze UFR
stapsgewijs met 0,15%-punt worden teruggebracht naar een niveau van 3,65%. Na enige aarzelingen bij de toenmalige minister van SZW en de
toezichthouder is de UFR in 2012 ook voor pensioenfondsen ingevoerd. In
2015 heeft de toezichthouder echter een nieuw UFR-systeem opgelegd dat
uitgaat van geheel andere uitgangspunten; niet de evenwichtswaarde van een
langetermijnrente is maatgevend, maar de historische 120-maands
voortschrijdende 20-jaars rente en de forward rente. Daarmee is de UFR voor
pensioenfondsen geen UFR, maar Ultimate Backward Rate geworden. Deze UFR
geldt alleen voor pensioenfondsen, de verzekeraars blijven de Europese
richtlijnen volgen. De UFR-looptijden steunen op de forward rates die worden afgeleid uit de
actuele rentetermijnstructuur; dat is een aantoonbaar slechte voorspeller
van de rente op lange termijn (hier langer dan 20 jaar).
Invoering van de nieuwe pensioen-UFR heeft een negatief effect op de
dekkingsgraad gehad en zal in de komende jaren de dekkingsgraad verder
neerwaarts beïnvloeden omdat de zeer lage rentes van de afgelopen jaren nog
lang blijven naijlen. De nieuwe pensioen-UFR heeft betrekking op bijna de
helft van de pensioenverplichtingen en heeft daarmee een grote impact op de
pensioensector. De EIOPA heeft de Nederlandse pensioen-UFR niet willen
overnemen omdat deze niet beantwoordt aan de achterliggende
langetermijnevenwichtswaarde van de UFR.
Asymmetrische buffervorming
Pensioentoezeggingen zijn voorwaardelijk; bij het beoogde Pensioenakkoord
uit 2011 was dit het uitgangspunt. Het pensioenresultaat is onzeker, des te
belangrijker om duidelijke en eerlijke afspraken te maken over de verdeling
van dit resultaat. Dit pleit voor symmetrische buffers.In optietermen is
het opbouwen van een positieve buffer te zien als een calloptie die door de
ouderen aan de jongeren wordt versterkt. Het zou rechtvaardig zijn als de
jongeren in ruil daarvoor een putoptie, in de vorm van de mogelijkheid van
een negatieve buffer, aan de ouderen verstrekken. Goede en slechtere
economische jaren wisselen en in een collectief pensioensysteem past deze
symmetrie (Mensonides en Frijns, 2011).
Asymmetrische buffervorming heeft tot gevolg dat bij een lage dekkingsgraad
risicovol beleggen onaantrekkelijk is voor de oudere deelnemers: zij worden
blootgesteld aan neerwaarts risico maar profiteren niet van het opwaarts
risico. De druk om te riskante beleggingen van de hand te doen zal daarom
vooral in fondsen met veel ouderen groot zijn. Dat maakt het fonds weer
onaantrekkelijk voor jongeren. De voordelen van collectieve pensioenregelingen zitten voor een belangrijk
deel is de mogelijkheid om meer risico te nemen. Het grotere
risicodraagvlak van jongeren kan worden gecombineerd met de grotere
besparingen van ouderen. Snijden we deze mogelijkheid af dan resulteert een
voor beide groepen suboptimaal resultaat.
Oplossingsrichtingen binnen huidige uitgangspunten
Er is voor het waarderingsvraagstuk en de bijbehorende keuze van de
rekenrente geen eenvoudige oplossing; de steen der wijzen hebben we ook
niet gevonden. Aan de ene kant is er de keuze voor een rekenrente afgeleid
van het verwachte pensioenrendement; aan de andere kant is er de keuze voor
onnodige risico-aversie zoals in het huidige FTK. Daartussendoor speelt de
discussie over marktwaardering.
Een beter te verdedigen, prudente, rekenrente zou de gemiddelde dekkingsgraad kunnen verhogen met 10 tot 20 procentpunten.
Een alternatief voor de huidige rekenrente is een verwacht rendement, het
rendement dat een pensioenfonds gemiddeld over een reeks van jaren kan
halen. Positieve en negatieve voorbeelden daarvan zien we in het
buitenland. Zo’n verwacht rendement moet prudent worden vastgesteld en
regelmatig extern worden getoetst aan de lopende financieel economische
ontwikkelingen. Het Ontario Teachers Pension Plan past dit bijvoorbeeld toe en
heeft een verwacht rendement voor 2018 van 4,5% vastgesteld, waarvan 2%
inflatie en 2,5% reëel rendement. Veel Amerikaanse pensioenfondsen voor de
publieke sector daarentegen blijven onrealistische rendementen gebruiken
van 7% of meer.
Marktwaardering op basis van een verwacht rendement heeft de charme van
consistentie tussen de waardering gebruikt voor berekening van de
kostprijspremie en die voor de balanswaardering. Een risicovrije
rentebenadering geeft voorrang aan langetermijnprudentie en is een minimax
aanpak die door zijn eenzijdige nadruk op minimaliseren van kans op
langetermijnverlies, voorbijgaat aan de gebruikelijke afweging van
rendement en risico die aan de keuze voor kapitaaldekking ten grondslag
ligt.
Wij stellen daarom voor om aan te sluiten bij de internationale
marktpraktijk, dat wil zeggen een nominale risicovrije marktrente plus
opslagen voor illiquiditeit en kredietrisico. Alhoewel een
rentetermijnstructuur niet in alle landen wordt toegepast, lijkt ons de
bestaande praktijk verstandig. Voor de zeer lange looptijden, 20 jaar en
langer, opteren wij voor een UFR die in opzet zou moeten aansluiten aan bij
de langetermijnevenwichtsrente van de Europese UFR, plus een opslag
gekoppeld aan de lange termijn risicopremie op zakelijke waarden (zie
Mensonides, 2017). Deze opslag past bij pensioenfondsen omdat de UFR qua
risicoprofiel is gericht op gegarandeerde verzekeringsproducten.
De uitgangspunten in het huidige FTK zijn een opeenstapeling van extreem prudente veronderstellingen en voorschriften
Daarnaast pleiten wij voor consistentie tussen balanswaardering en
premiestelling, waarbij de veronderstellingen ten aanzien van de
premiestelling leidend zijn voor de veronderstellingen bij de
balanswaardering. De premiestelling legt daarmee de afgesproken risicograad
van de pensioentoezegging vast. Ten aanzien van de buffer zijn wij voor
symmetrie in buffervorming; dat lijkt ons een eis van intergenerationele
rechtvaardigheid. De gewenste prudentie mag niet worden bereikt ten gunste
van de ene groep maar ten koste van een andere groep deelnemers.
Tenslotte zijn er verdergaande oplossingen mogelijk zoals de keuze voor
reële pensioentoezeggingen in combinatie met de bnp-groei als rekenrente.
Zie Frijns et al. (2017) voor een uitwerking van dit idee.
Conclusies
Opvallend is dat de financiële crisis in het buitenland de wetgever
aanleiding heeft gegeven tot tijdelijke maatregelen die de gevolgen van de
dalende marktrente substantieel hebben verzacht. Het lijkt alsof in ons
land de lage rente wordt aangegrepen tot drastische hervormingen. Alsof
deze lage rente de komende tientallen jaren blijft gefixeerd. Dat is een
ontkenning hoe kapitaalmarkten werken.
De uitgangspunten in het huidige FTK zijn een opeenstapeling van extreem
prudente veronderstellingen en voorschriften: ten aanzien van de
rekenrente, de te hanteren sterftekansen, de ruimte voor indexatie en het
niet toestaan van negatieve buffers. Deze leiden allemaal tot een in
historisch en internationaal perspectief ongekend oppotten van
pensioengelden; een beter te verdedigen, prudente, rekenrente zou de
gemiddelde dekkingsgraad kunnen verhogen met 10 tot 20 procentpunten.
Wij hopen dat bij de komende evaluatie van de FTK met een open vizier naar
de huidige manco’s van het waarderingssysteem wordt gekeken. Het
kapitaalgedekte pensioensysteem is niet gebaat bij een eenzijdige benadering
over de rekenrente; er is geen unieke rekenrente. In het pensioendebat zal rekening moeten worden gehouden met de gevolgen
van de huidige waarderingssystematiek voor de boedelscheiding. Anders lijkt
de lage rente te worden aangegrepen voor een vermogensoverheveling die
disruptief is voor de oudere deelnemers.
Referenties:
NAPFA, 2004, Bodie versus Siegel, The Great Debate, National Association of Personal Financial Advisors.
Dimson, E. P. Marsh en M. Staunton, 2016, Long-term Asset Returns, in:
Financial Market History, pp 2 – 26.
Siegel, J., 2014, Stocks for the Long Run, 5th edition,McGraw Hill.
Frijns, J., T. van de Klundert en A van Nunen, 2017, Pensioenbeleggingen te
defensief, ESB, pp 272 -275.
Ministerie van SZW, 2016, Brief aan Eerste Kamer, Reactie op verzoek om onderzoek naar de UFR-methode, Den Haag.
Turner, J.A., H.Godinez-Olivares, D.D. McCarthy, C. Boado Penas, 2018, Determining Discount Rates required to fund Defined Benefit Plans,
Society of Actuaries, januari 2018.
Vlaar, P., 2016 Laat pensioendebat niet verzieken door spookverhalen rond solidariteit, Me Judice, 2016.
Mensonides, J., en J. Frijns, 2011, Het vaststellen en het waarderen van
de pensioenambitie, ESB, pp 718 – 721.
Mensonides, J., 2017, Waardeer pensioenverplichtingen met een
risico-opslag, ESB, pp 276 - 278
Jong, H. de, 2018, De hervorming van een goed pensioenstelsel, Me Judice,
januari 2018.