Een vergelijking tussen het ’’huidige’’ en ’’nieuwe’’ pensioen

Onderwerp:
Een vergelijking tussen het ’’huidige’’ en ’’nieuwe’’ pensioen image

Via 'Pxhere'

26 apr 2022

In de pensioendiscussie worden vaak deelonderwerpen behandeld, zonder deze te plaatsen in het geheel van het pensioenstelsel. In dit artikel worden drie kernelementen in hun samenhang beschreven: de kosten van het pensioen, het rendement van de pensioenfondsen en de onzekerheden rondom het pensioen. Het nieuwe stelsel leidt op deze punten niet tot wezenlijke verbeteringen, aldus Cees de Geest.

De kosten van het pensioen

De oudedagsvoorziening is duur. Om na 40 jaar werken 20 jaar een 'defined benefit' van 70% van het bruto salaris te kunnen ontvangen (AOW en pensioen gezamenlijk), moeten 40 jaarsalarissen (40xS) worden verdeeld over 60 jaar. Daarvan wordt dan 20x0,7xS doorgeschoven naar de laatste 20 jaar, dus 14xS. Met andere woorden: bij een oudedagsuitkering van 70% bruto is de premie voor AOW en pensioen gezamenlijk 14/40x100%, dus 35%.

Over bruto uitkeringen moet belasting worden betaald. Daarom is in de actieve periode de pensioenpremie aftrekbaar, anders zou sprake zijn van dubbele belastingheffing. Dit betekent dat het Rijk een belastingvordering heeft op de actieve bevolking ter grootte van de over de belasting op de uitkering. Deze vordering is overigens geen meevaller of 'vrij geld' voor het Rijk, want in de meerjarenramingen van het Rijk wordt ermee rekening gehouden. Zoals daarin ook toekomstige verplichte uitgaven zijn opgenomen, zoals rentelasten en ambtenarensalarissen. Omdat het belastingtarief waartegen de premie wordt afgetrokken hoger is dan het tarief dat op de uitkeringen drukt, is de aftrek in de actieve periode wel hoger dan de belasting over de uitkering. Dit beeld verandert overigens als werkgevers de pensioenpremie - deels - betalen. Want de Vennootschapsbelasting is lager dan de Inkomstenbelasting en werkgevers in de collectieve sector betalen geen belasting.

Het rendement van pensioenfondsen

Als de pensioenuitkering waardevast is, dus alleen de inflatie bijhoudt, dan hebben de pensioenfondsen genoeg aan een gemiddeld rendement gelijk aan de gemiddelde inflatie, dus een reëel rendement van gemiddeld 0%. Een waardevaste AOW betekent dat ook de rijksbegroting wordt belast met reëel 0%, want het Rijk krijgt de inflatie ook in de belastingontvangsten.

Het is niet mogelijk in de actieve periode een welvaartsvast pensioen op te bouwen.

Als de uitkering welvaartsvast is, dus bovenop de inflatie ook de economische groei bijhoudt, dan moeten de pensioenfondsen bovenop de inflatie een reëel rendement behalen gelijk aan de gemiddelde economische groei. Om een dergelijk rendement te kunnen behalen moeten de beleggingen van een pensioenfonds evenredig zijn gespreid over alle takken van economische bedrijvigheid, dus zoals beleggingsfondsen dat doen. Bij een reëel rendement consumeren de gepensioneerden niet alleen het door henzelf opgebouwde pensioen, maar leggen ook beslag op een deel van de actuele productie. Want dat is de bron van economische groei. Het is niet mogelijk in de actieve periode een welvaartsvast pensioen op te bouwen. Want dan kan geen zinvolle schatting gemaakt worden van de toekomstige economische groei, dus kan daarop ook geen premie worden gebaseerd.

Onzekerheid

Hiervoor is beschreven dat pensioenfondsen een gemiddeld rendement moeten behalen om gemiddeld te kunnen indexeren voor inflatie en/of toenemende welvaart. Maar inflatie, welvaartsontwikkeling en rendement lopen van jaar op jaar niet gelijk op. Daardoor is de pensioenuitkering onzeker; het ene jaar is het rendement hoger dan de inflatie en/of de welvaartsontwikkeling, het andere jaar lager. Omdat we echter voorspelbare en stabiele uitkeringen willen, is deze onzekerheid verlegd van de pensioengenieters naar de pensioenfondsen. De prijs voor deze risicoverlegging is hoog. Ten eerste moeten pensioenfondsen om deze onzekerheid te kunnen accommoderen namelijk extra reserves aanhouden. Voor de opbouw daarvan moet uiteraard een premie worden opgebracht. Ten tweede moeten de pensioenfondsen voor de berekening van de toekomstige uitkeringen ervan uitgaan dat ze een laag rendement behalen (de zgn. 'risicovrije' rente). Op deze wijze wordt het risico op tegenvallende beleggingsopbrengsten verkleind. Hiermee samenhangend gelden voor pensioenfondsen beperkingen aan hun beleggingen, want zij moeten gemiddeld genomen risicomijdend beleggen. Ook dat verkleint het risico op tegenvallende beleggingsopbrengsten. Gezien deze regels is het geen verrassing dat pensioenfondsen regelmatig een indexatie moeten passeren.

Een gevolg van de nieuwe pensioenregels lijkt namelijk dat het rendement van de pensioenfondsen verder onder druk komt te staan.

Dit driedubbele slot is om twee redenen niet gebaseerd op economisch inzicht. Ten eerste niet, omdat het concept 'risicovrije' rente een fictie is. Rente is namelijk een inherent onrustige variabele, omdat de hoogte ervan wordt bepaald door verwachtingen in het licht van een inherent onzekere toekomst. Feitelijk is het begrip 'risicovrije' rente een contradictio in terminis. Ten tweede hebben de beleggingsregels geen oog voor de macro-economische kant van pensioenfondsen. Althans, onze samenleving heeft een toenemende behoefte aan innovatie en productiviteitsgroei. Omdat de beleggingen van pensioenfondsen zó omvangrijk zijn, zet hun risicomijdend gedrag daar een rem op. Hier wreekt zich dat de besluitvorming over het pensioenstelsel feitelijk plaatsvindt door belangengroepen die, vanwege het specialistische karakter van het onderwerp, weinig tegenspel krijgen.

Het nieuwe pensioenstelsel

Eén van de doelen van het nieuwe pensioenstelsel is kostenbeheersing. Een belangrijke verandering om dat te bereiken is dat de uitkering op basis van een pensioentoezegging, het hiervoor genoemde 'defined benefit contract', wordt vervangen door een individueel pensioenvermogen, waarbij wordt overgestapt naar een uitkering op basis van de ingelegde premie, ofwel 'defined contribution contract', en het rendement daarop. Deze wijziging sluit uit dat de premie van de actieve bevolking deels kan worden gebruikt voor de uitkering aan gepensioneerden. Overigens leggen gepensioneerden zoals hiervoor beschreven wel beslag op de door de actieve bevolking voortgebrachte productie als pensioenfondsen een reëel rendement behalen. Maar dat is uitzonderlijk.

Dat lijkt onder het nieuwe stelsel nog uitzonderlijker te gaan worden. Een tweede gevolg van de nieuwe pensioenregels lijkt namelijk dat het rendement van de pensioenfondsen verder onder druk komt te staan. De beleggingsrisico's worden immers meer bij de individuele deelnemer gelegd en individuen zijn meer risicomijdend dan collectiviteiten. Een bijdrage van pensioenfondsen aan de maatschappelijk gewenste innovatie en productiviteitsgroei lijkt hiermee bovendien verder achter te gaan blijven.

Ten derde, wat betreft de factor onzekerheid, moeten pensioenfondsen ook in het nieuwe stelsel blijven douchen met zwemvest om. Voor de berekening van de uitkering blijft namelijk de fictie van de risicovrije rente gehandhaafd. Wel kan het zwemvest een maatje kleiner worden. Pensioenfondsen mogen namelijk lagere reserves aanhouden, omdat beleggingsrisico's meer bij de deelnemers worden neergelegd. Lagere reserves betekent natuurlijk wel minder rendement in absolute zin.

Last but not least is dè grote verandering als gevolg van het nieuwe stelsel - de individualisering van het pensioen - een anachronisme. De laatste jaren herontdekt de politiek immers de kracht van het collectief.

Te citeren als

Cees de Geest, “Een vergelijking tussen het ’’huidige’’ en ’’nieuwe’’ pensioen”, Me Judice, 26 april 2022.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding

Via 'Pxhere'

Ontvang updates via e-mail