Rijksbeleid
De Rijksnatuurvisie stelt dat natuur er baat bij heeft als bedrijven natuur
expliciet meenemen in de keuzes die ze maken. Een toenemend aantal
bedrijven is ook druk bezig om prestaties op het gebied van natuur te
rapporteren. Inmiddels zijn er ook verschillende protocollen en methoden
beschikbaar voor het bepalen van de afhankelijkheid van natuur en de impact
op natuur van bedrijven. Deze bieden echter weinig inzicht in het
kwantificeren van de impact van bedrijven op natuur. Bedrijven willen
vooral weten hoe ze gebruik maken van natuur om hun risico’s met betrekking
tot hun afhankelijkheid van natuur te verminderen.
Bedrijven zijn ook geïnteresseerd in de voor hen relevante emissies, maar
minder op het meten van hun impact op natuur. Dat laatste kost veel inzet
en levert vooral gedoe op. Omdat bedrijven verschillende methoden
gebruiken, kunnen hun bevindingen niet worden geaggregeerd. Ook meten
bedrijven deelprocessen en dus maar een deel van hun totale impact op
natuur, zodat de verandering van de status van natuur in de toekomst niet
duidelijk is. De bijdrage van het natuurinclusieve beleid van de
Rijksoverheid aan de status van de Nederlandse natuur kan daardoor niet
worden bepaald. Om de motivatie van bedrijven en burgers te verhogen en een
opschaling te bereiken, is meer inzicht in de effectiviteit van acties
nodig en dienen de meetmethoden meer geschikt te worden gemaakt voor het
omgaan met de complexiteit van de impact van bedrijven op de natuur.
Wetenschappelijke kennis over de processen en gegevens over de status van
de natuur zijn wel beschikbaar. En een blik op de koplopers laat zien dat
als bedrijven en ngo’s de handen ineenslaan, er stappen gezet kunnen
worden.
Naar een natuurinclusieve economie
In de Rijksnatuurvisie van 2014 beschrijft de Rijksoverheid welke
ontwikkeling van het natuurbeleid zij voor ogen heeft. Natuurbeleid moet
inclusief worden door betrokkenheid van burgers en bedrijven te vergroten.
Zij worden geacht het belang van natuur te erkennen en een actieve rol op
zich te nemen in de bescherming van natuur. En wie op internet rondzoekt
naar “bedrijven” en “natuur” stuit op een groot aantal persberichten,
rapporten en conferenties over de actieve rol die het bedrijfsleven speelt,
of kan spelen.
Maar weten we wat al deze initiatieven op kunnen leveren aan natuurwinst?
Wordt dat sowieso wel gemeten of bijgehouden? Om daarop antwoord te krijgen
hebben wij circa 90 bedrijfsinitiatieven geïnventariseerd met betrekking
tot natuurinclusief ondernemen. Hiervoor maakten we gebruik van Nederlandse
kennisplatforms, zoals platform BEE, de Groene Tafels, Green Deals, etc.
Hiervan zijn 10 initiatieven of koplopers nader onderzocht door middel van
interviews.
De relatie tussen een bedrijfsproces en natuur bestaat enerzijds uit het
gebruik van natuur/ natuurlijk kapitaal, bijvoorbeeld een ecosysteemdienst
en anderzijds uit de impact van het bedrijf op de natuur, bijvoorbeeld de
uitgestoten emissies die de natuurcondities beïnvloeden, zie figuur 1.
Gebruik van natuur
Bij het gebruik van natuur richten bedrijven zich op de risico’s en
afhankelijkheden van bedrijfsprocessen van het natuurlijk kapitaal, zoals
het gebruik van bijvoorbeeld water en grondstoffen. Om vergelijkende
statistieken op te stellen zijn afspraken gemaakt over onder andere
definities, accountancy regels. Hieruit zijn onder andere voor bedrijven
het Natural Capital Protocol (Natural Capital Coalition, 2016), het
Corporate Ecosystem Service Review (Hanson et al., 2012), en het System of
Environmental-Economic Accounting (SEEA; EC et al., 2012) voor overheden.
Het door SEEA ontwikkelde raamwerk worden gebruikt om beleidsmakers te
informeren over natuurlijk kapitaal zoals in het Wealth Accounting and
Ecosystem Partnership Services (WAVES). Veel aandacht gaat uit naar de
kapitalisatie van deze afhankelijkheden en risico’s voor de
bedrijfsprocessen. De verwachting is dat bedrijven, door in kaart te
brengen wat de kosten en baten zijn, hun processen en relatie met natuur zo
inrichten dat de risico’s voor levering van grondstoffen zijn afgedekt. In
deze groep zien we metingen aan natuur die locatiespecifiek zijn, waarbij
veldwerk noodzakelijk is (bijvoorbeeld Rimmel en Jonäll, 2013). Hiervoor
worden (vaak) methoden gebruikt uit de academische wereld.
Impact op natuur
De impact gerelateerde methoden richten zich op de effecten van
bedrijfsactiviteiten op de natuur. De drijfveer voor het terugdringen van
emissies of vervuiling is milieubeleid of corporate social responsibility
(CSR), waarbij de focus ligt op het meten van de emissie en niet op de
effecten op natuur. Hier worden gestandaardiseerde methoden gebruikt om
hulpbronnen in kaart te brengen en emissieberekeningen te doen zoals
Ecological Footprint Accounts (Global Footprint Network), milieu impact
studies en bijvoorbeeld Life Cycle Assessments (LCA). Deze methoden zijn
generiek en vooral gebaseerd berekeningen met kentallen (bijvoorbeeld
Goedkoop et al., 2008). Er worden geen veldmetingen uitgevoerd.
Figuur 1. Illustratie gebruik en impact van een bedrijf op een
natuurgebied
Beide benaderingen (gebruik en impact) geven echter geen informatie over de
effecten op natuur en biodiversiteit. Zo laten de “gebruik methoden” niet
zien welke effecten op natuur te verwachten zijn bij de onttrekking van
natuurlijke hulpbronnen en zijn de “impact methoden” te generiek om
zinvolle uitspraken over de toestand van natuur te doen.
Het meten van bedrijfsimpact is complex, maar nodig
De grootste uitdaging bij het meetbaar maken van natuur en biodiversiteit
is dat dit complex is om te meten omdat biodiversiteit regionaal wordt
bepaald. Anders dan bijvoorbeeld CO2 emissies, die een mondiaal
effect hebben op klimaatverandering, moeten natuur-inclusieve metingen
altijd rekening houden met de lokale context. Biodiversiteit varieert in
ruimte en tijd, waarbij interacties tussen soorten onderling en relaties
tussen soorten en abiotische factoren, zoals water, nutriënten ed., door
menselijke invloed (zogenaamde drukfactoren) worden beïnvloed. Zo zullen
stikstofemissies leiden tot veranderingen in vegetaties, maar deze
veranderingen zullen eerder (en krachtiger) optreden in gebieden die naast
hoge stikstofemissies ook kampen met bijvoorbeeld verdroging.
Vanuit het academische veld is er kennis over de wisselwerking tussen
drukfactoren en natuur beschikbaar. Deze kennis is echter niet eenvoudig
over te brengen naar en toe te passen op de milieurekeningen van bedrijven.
Dit heeft onder andere te maken met het ontbreken van specifieke kennis
over bedrijfsactiviteiten en hun effect op natuur. Om een werkbaar
meetinstrumentarium voor bedrijven op te zetten, moeten de meetmethoden
zodanig worden uitgewerkt dat zij èn generalistisch kunnen worden ingezet
èn locatiespecifieke data kunnen gebruiken om tot accurate en relevante
uitkomsten te komen.
De beschikbaarheid van gegevens is geen kritische factor. Zo hebben
overheden en ngo’s de laatste jaren veel tijd en geld geïnvesteerd om de
toestand van natuur in kaart te brengen. Nationaal zijn dat onder andere de
Atlas Natuurlijk Kapitaal (www.atlasnatuurlijkkapitaal.nl), de Nationale
Databank Flora en Fauna (www.ndff.nl) en internationaal onder andere het
IBAT (Integrated Biodiversity Assessment Tool) initiatief van IUCN,
Conservation International en Birdlife. Al deze initiatieven richten zich
op het ontsluiten van gegevens over de toestand van natuur, maar geven geen
inzicht of kennis over mogelijke effecten van bedrijfsactiviteiten op die
toestand.
Veel raamwerken en weinig meten
Bedrijven leggen verantwoording af door jaarlijks milieurekeningen op te
stellen. Natuureffecten zouden hier vanzelfsprekend een onderdeel van
moeten vormen. Diverse instituten hebben hiervoor uniforme rapportages
ontwikkeld die de uitkomsten legitimiteit geven. Voorbeelden van dergelijke
rapportagemethoden zijn onder andere Public Environmental Reporting
Initiative (PERI), het rapport van de Coalition for Environmentally
Responsible Economics (CERES), de ICC Business Charter for Sustainable
Development (ICC), en het Global Reporting Initiative (GRI) (zie Jose and
Lee, 2006).
Een uitdaging hier is dat de protocollen wel aangeven welke indicatoren
gerapporteerd zouden kunnen worden, denk aan de diverse
biodiversiteitsindicatoren in GRI, maar dat deze protocollen in het midden
laten hoe bedrijven dit kunnen meten. Daarnaast beschrijven deze
indicatoren niet de werkelijke impact op natuur en zijn daardoor eigenlijk
nauwelijks informatief.
Bij zowel de ‘gebruik’ als ‘impact’ metingen is het daarnaast van belang
dat bedrijfsactiviteiten niet in isolement moeten worden bekeken.
Activiteiten van andere actoren rondom bijvoorbeeld natuurgebieden kunnen
zowel dit gebruik als de toestand van natuur negatief beïnvloeden. De
onderlinge effecten (impacts) van diverse bedrijven op een natuurgebied
zouden moeten worden geïnventariseerd (zie figuur 2). Veel emissies hebben
immers een cumulatief karakter maar de effecten zijn vaak niet-lineair, ze
kunnen elkaar versterken met veel grotere negatieve gevolgen op de natuur
als gevolg. Dit betekent dat metingen veelal in samenhang met andere
metingen en actoren moeten worden uitgevoerd, wat een extra laag in de
complexiteit te weeg brengt.
Figuur 2. De samenhang tussen gebruik van natuur, impact op natuur en
mogelijke transities naar een natuurinclusieve economie (natuurcombinaties,
regionale samenwerking, etc.)
De praktijk van bedrijven die meten
Vaak geven bedrijven aan dat er niet zozeer sprake is van een kennistekort,
maar dat het vooral gaat om het gebruik van en de omgang met kennis. Toch
constateren we dat specifieke kennis over het effect van de
bedrijfsactiviteit op natuur ontbreekt. Bedrijven geven aan dat de
methodieken voor het echt meten van impact op natuur ingewikkeld en
tijdrovend zijn en daardoor gedoe opleveren. Daarbij komt dat het veel
aantrekkelijker is om snel in actie te komen. En, hoe verder natuur komt te
staan van de primaire bedrijfsprocessen hoe meer gedoe er wordt ervaren:
het is lastiger, er is minder bereidheid tot meten, men is afhankelijker
van de kennis van anderen en dat vereist samenwerking dat veel tijd kost.
Maar de koplopers blijven zoeken en blijven proberen. Zoals de tapijtmaker
die plastic en oude visnetten opruimt uit de oceanen en hergebruikt. Of
melkproductie waarbij boeren, een natuurorganisatie en een bank
samenwerken. In beide gevallen proberen ze goede impact metingen te
realiseren, ook al is het even zoeken naar werkbare oplossingen. Koplopers
werken daarbij vaak en graag met andere ‘duurzaamheidsactoren’ en ze
starten relatief gemakkelijk een proces van co-creatie, zoals bedrijven die
medeoprichters zijn van de Groene Zaak. Zij co-creëren nieuwe
samenwerkingsverbanden en initiatieven. Uiteindelijk willen ze nieuwe
toepassingen. “Dat vraagt partnerschappen”, met bedrijven en
natuurorganisaties maar ook met (semi-)overheden als waterschappen.
Bedrijven maken bij het meten gebruik van netwerken van vrijwilligers via
de particuliere natuurorganisaties zoals SOVON, RAVON, etc.
Dit betekent dat voor metingen nog meer ingezet zal worden op zogenaamde
‘Citizen science’. Het argument dat hiervoor gehanteerd wordt is dat “je
moet vermijden dat je voor elke wijziging in de productie naar een
specialist moet.” Maar soms zijn specialisten wel degelijk nodig.
Bijvoorbeeld de biodiversiteitswinst die te halen is in veengebieden. Deze
winst is lastig te meten, de winstuitkering vraagt een lange tijd, met als
gevolg dat er veldmetingen nodig zijn die door universiteiten gedurende
vele jaren bijgehouden moeten worden.
Vaak hebben koplopers ook te maken met diverse samenwerkingsverbanden waar
ngo’s zich de rol van kennisleverancier opnemen. ngo’s en bedrijven hebben
vaak zeer verschillende opvattingen over zowel de relevante impacts als
over de acties die worden voorgesteld. Vaak zijn de voorgestelde acties bij
lange na niet voldoende om werkelijk een verschil te maken. Deels komt dit
omdat het ‘laaghangende fruit’ allang geoogst is: er moeten nu grote
stappen worden gezet met ingrijpende aanpassingen aan productiesystemen tot
gevolg. Dit vraagt om daadwerkelijke innovaties en niet om relatief kleine
(incrementele) bedrijfsaanpassingen.
Opvallend is dat de koplopers aangeven nauwelijks afhankelijk te zijn van
de Rijksoverheid. Dat gaat echter om een subsidie afhankelijkheid. Zij
vragen wel nadrukkelijk om voorwaarden die overheden moeten scheppen voor
goede maatregelen op bedrijfsniveau, zoals (internationale) standaarden,
infrastructuur, groene fiscalisering, beschikbaarheid van databanken en
kennisnetwerken en tot slot continue aandacht voor draagvlak en bereidheid
om mee te denken en te werken. Dat moet leiden tot de ontwikkeling van een
bedrijfsgerichte biodiversiteitsmonitor, maatregelen en key performance
indicators en certificering. Uiteindelijk willen ze eenvoudige en werkbare
tools, dure meetsystemen zullen weinig gebruikt worden.
Conclusie
Bedrijven meten zelden hun impact op natuur. Onder koplopers constateren we
wel een behoefte om te weten wat de investeringen aan duurzaamheid
opleveren. En dan komt ook de vraag over de impact op de natuur naar voren.
Dat vraagt niet meteen een ingewikkeld meetinstrument. Echter, als we
simpelweg niet eenvoudig kunnen aannemen dat milieuvriendelijker werken
automatisch zal leiden tot natuurwinst, is het lastig om stellen dat acties
ook kosteneffectief uitgevoerd worden. De vraag is dan of er voldoende druk
op de bedrijven komt wat betreft het aantonen wat de impact is van de
bedrijfsvoering. En dan kan ineens de impact op natuur ook op de agenda
komen te staan. Dit raakt zowel de betrouwbaarheid als de legitimiteit van
acties (van Voorn et al., 2016). De Rijksoverheid wil dat bedrijven meer
natuurinclusief gaan werken. In een recent artikel op Me Judice stelt
Stegeman dat “het uiteindelijke succes van de duurzame beleidsdoelen niet
zal afhangen van de methodologische duidelijkheid of statistische
zuiverheid. Concrete actie en acceptatie zijn uiteindelijk de factoren die
bepalen of het beleid duurzaam is of niet.”
Het door de Rijksoverheid gewenste effect wordt echter alleen bereikt als
de werkelijke natuurinclusieve activiteiten boven komen drijven. Dat wordt
versneld als duidelijk wordt welke activiteiten natuurinclusief zijn, en
dit eenduidig en geaccepteerd kan worden bepaald. Om dat te weten is meten
in een of ander vorm nodig. En hiervoor kunnen bedrijven, burgers, ngo’s en
kennispartners veel aan elkaar hebben.
Literatuur
European Commission, Food and Agriculture Organization, International
Monetary Fund, Organisation for Economic Co-operation and Development,
United Nations, World Bank. 2012. System of Environmental-Economic
Accounting. Central Framework.
Goedkoop, M., Heijungs, R., Huijbregts, M., De Schryver, A., Struijs, J.,
Van Zelm, R. 2008. ReCiPe. A life cycle impact assessment method which
comprises harmonised category indicators at the midpoint and the endpoint
level; First edition Report I: Characterisation. 6 January 2009 (updated
May 2013). RIVM, Bilthoven.
Hanson, C., Ranganathan, J., Iceland, C., and Finisdore, J. 2012. The
Corporate Ecosystem Services Review: Guidelines for Identifying Business
Risks and Opportunities Arising from Ecosystem Change. Version 2.0.
Washington, DC: World Resources Institute.
Jose, A., Lee, S-M. 2006. Environmental Reporting of Global Corporations: A
Content Analysis based on Website Disclosures. Journal of Business Ethics
72:307–321. DOI 10.1007/s10551-006-9172-8
Rimmel, G., Jonäll, K. 2013. Biodiversity reporting in Sweden: corporate
disclosure and preparers' views. Accounting, Auditing & Accountability
Journal, Vol. 26: 746 – 778.
Natural Capital Coalition, 2016. The path towards the Natural Capital
Protocol. A primer for business.
Voorn, G.A.K. van; Verburg, R.W. ; Kunseler, E.M. ; Vader, J. ; Janssen,
P.H.M. 2016. A checklist for model credibility, salience, and legitimacy to
improve information transfer in environmental policy assessments.
Environmental Modelling & Software 83: 224 - 236.