Longread: De katholieke kerk speelde een niet te onderschatten rol in de economische ontwikkeling van West Europa

Longread: De katholieke kerk speelde een niet te onderschatten rol in de economische ontwikkeling van West Europa image
Afbeelding ‘De Terp’ van pieter musterd (CC BY-NC-ND 2.0).

Het boek ‘Two Paths to Prosperity’ probeert een verklaring te geven voor de verschillende groeipaden van China en West-Europa. Waar het Verre Oosten aanvankelijk dominant was in de wereldeconomie, maakte vanaf omstreeks 1000 A.D. West Europa een opmars, verder versneld in de periode van de industriële revolutie vanaf 1780. De katholieke kerk lijkt daar door het creëren van goed functionerende instituties een grote rol in te spelen. Maar hoe komt het dat de kerk hier zo succesvol in is geweest?

Het dream-team achter het boek ‘’Two Paths to Prosperity’’

Het vuistdikke boek ‘Two Paths to Prosperity‘’is het product van de samenwerking van drie vooraanstaande economen en economisch-historici, met een uitgesproken expertise in de geschiedenis van instituties en technologie. Het boek kreeg extra status doordat een van de auteurs, Joel Mokyr, de Nobelprijs voor de economie van 2025 kreeg toegekend (samen met Philippe Aghion en Peter Howitt). Het is een ambitieus verhaal, dat in zekere zin gezien kan worden als een afsluiting van het debat over economische ontwikkeling dat de economische geschiedenis sinds 2000 gedomineerd heeft.

Het boek van Kenneth Pomeranz (2000) met als titel ‘The Great Divergence’ opende begin deze eeuw het debat over de timing en oorzaken van het uiteenlopen van de economische ontwikkeling van China aan de ene kant en West-Europa aan de andere kant. In West-Europa kwam na 1780 de industriële revolutie (IR) op gang, wat op termijn leidde tot economische groei, terwijl in China – dat tot deze periode een dynamische economie had – de trend omboog waarna krimp van het BBP per hoofd volgde. Het dynamische centrum van de wereldeconomie lag vóór de IR zich in China (en in het Midden Oosten).

''Wat verklaart deze ommekeer?'' was de centrale vraag in het Great Divergence debat. Daarbij was ook relevant wanneer precies deze ommekeer plaatsvond. Pomeranz betoogde dat rond 1750 West-Europa en China zich op ongeveer hetzelfde niveau van economische en institutionele ontwikkeling bevonden. De IR die daarna kwam toevallig, en niet van het ontwikkelingspad dat deze regio al eeuwen lang volgde. Veel literatuur, zelfs teruggaand op Max Weber, stelde dat de institutionele divergentie van Europa al van de Middeleeuwen dateerde en dat dus de industrialisatie van na 1750 wortels had tot diep in de Europese geschiedenis. Pomeranz en andere vertegenwoordigers van de California School die zich rond dit thema omstreeks 2000 ontwikkelden, wezen op twee toevalligheden die na 1750 voor de IR zorgden: i) de aanwezigheid van goedkope steenkolen in Groot Brittannië en ii) de toegang die de koloniale mogendheden van die jaren hadden tot goedkope grondstoffen, zoals de voor de industrialisatie zo belangrijke katoen. Of deze stellingen klopten stond centraal in het Great Divergence debat.

De cirkel [is] rond en [...] in wezen [zijn we] weer terug bij Max Weber, maar het verhaal is enorm veel rijker en complexer geworden. Wat daarbij opvalt - in vergelijking ook met Weber - is de centrale rol die de Kerk in de analyse gekregen heeft.

Zoals Two Paths to Prosperity overtuigend laat zien, hebben de twee stellingen van de California School de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. China had ook steenkolen, had ook koloniën waar surplussen aan grondstoffen uit verkregen werden, en rond 1750 waren BBP per hoofd en reële lonen in West-Europa al hoger dan in China. Belangrijker nog is dat tegelijkertijd Joel Mokyr zijn - inmiddels met de Nobelprijs erkende - zoektocht naar bronnen van de IR een steeds breder en dieper verhaal produceerde.

Het ging hem in zijn eerste publicaties over de oorzaken van de IR vooral om de ‘proximate causes’: investeringen, arbeid, en vooral nieuwe technologie. Naarmate er dieper gegraven – met als kernvraag waar kwam die nieuwe technologie vandaan? – verbreedde zich dit naar culturele ontwikkelingen. De Verlichting van de 18e eeuw en de Wetenschappelijke Revolutie van de 17e eeuw werden geïdentificeerd als ‘ultimate causes’, en de Republic of Letters (het netwerk van geleerden die daarmee de markt van ideeën vormden) als de cruciale instituties die voor de ideeën zorgden die de voedingsbodem van de IR vormde.

De ‘jonge Mokyr’ (1985) was aanvankelijk uiterst kritisch over de rol van onderwijs en human capital. In de groeiende industriesteden was er immers weinig vraag naar geschoolde arbeid, en nam zelfs de geletterdheid af. Echter liet de ‘middelbare Mokyr’ (2002; 2010, 2016) zien dat specifieke vormen van menselijk kapitaal – de machinebouwers, ingenieurs, instrumentmakers – essentieel waren voor het in praktijk brengen van de nieuwe ideeën. Het was dit bij elkaar komen van verlichtingskennis over de vraag ‘waarom’ en de praktische kennis over de vraag ‘hoe’ die voor de dynamiek van de kenniseconomie van Groot Brittannië zorgde. In een dergelijke visie paste geen toeval, zoals de California School had betoogd, en werd de IR door lange termijn veranderingen in de kenniseconomie – inclusief het systeem van rekrutering en opleiding van hooggeschoolde ambachtslieden – voorbereid.

In Two Paths to Prosperity gaan de auteurs (GMT) nog een flinke stap verder, en verklaren ze de Great Divergence uit institutionele en culturele ontwikkelingen die zich in de Middeleeuwen (vooral in de 11e tot 14e eeuw) voordeden. Daarmee is de cirkel rond en zijn we in wezen weer terug bij Max Weber, maar het verhaal is enorm veel rijker en complexer geworden. Wat daarbij opvalt - in vergelijking ook met Weber - is de centrale rol die de Kerk in de analyse gekregen heeft. Omdat het een centraal punt van deze recensie is, eerst wat kwantitatieve ondersteuning.

Steeds meer aandacht voor rol van de kerk

Volgens de index wordt de term Catholic Church op 90 pagina’s gebruikt in het boek. Vergelijk dat met Enlightenment, dat sleutelwoord in Mokyr’s meest recente onderzoek, dat op 28 pagina’s gebruikt wordt, of Scientific Revolution dat 10 keer scoort. De Reformatie, oogappel van menig economisch-historicus waar het gaat om de cultuur van de IR, komt op 9 pagina’s voor, en de Republic of Letters 19 keer. Alleen de ‘communes, self-governing cities’, de favoriet van Max Weber, komen een beetje in de buurt met 54 vermeldingen. In het betoog over West-Europa, is de kerk vrijwel steeds de handelende partij, die vorm geeft aan de nieuwe instituties die de kern van het Europese ontwikkelingspad gaan uitmaken.

Dit is niet helemaal nieuw. In 2009/2010 heb ik in verschillende publicaties (met collega Tine de Moor) vergelijkbare ideeën verwoord (Van Zanden 2009; De Moor en Van Zanden 2010). Het ging daarbij onder meer om de invloed van de kerk op het gedrag rond huwelijk en familie, waarbij de Katholieke Kerk ervoor koos om consensus tussen vrouw en man te erkennen als de grondslag van het Christelijk huwelijk. Een keuze, geformaliseerd in 1215, die grote gevolgen zou hebben voor de manier waarop de Europese samenleving vorm gegeven werd. Dat de vrouw zelf moest instemmen met de keuze van de huwelijkspartner, is de basis geweest voor de relatief sterke positie die zij in de Europese samenleving ingenomen heeft. Het vormt de kern van het Europese Huwelijkspatroon dat ook grote effecten had op economische ontwikkeling.

De tripartite machtsstructuur die daarbij ontstond, met onafhankelijke machtscentra als de kerk, de steden en de staat, legde de basis voor een politieke structuur waarin machtsdeling gebruikelijk werd - wat we nu polderen noemen.

In dit nieuwe boek wordt dit overgenomen als het ''girlpower-argument''. Maar er is veel meer. De wetgeving omtrent het huwelijk maakte deel uit van het kerkelijk recht dat in deze periode gestroomlijnd werd (door vooral het werk van Gratianus). De volgroeide ‘canon law’ bevatte niet alleen regels over de organisatie van de kerk (bijvoorbeeld, hoe werd een nieuwe bisschop gekozen – wie hadden daarbij welk stemrecht), maar ook zoals we al zagen over familiezaken als het huwelijk (bijvoorbeeld ook tot in welke graad van verwantschap een huwelijk door het verbod op incest niet gesloten kon worden), en de regels rond vermogenstransacties (waar de kerk als groot-eigenaar van land grote belangen bij had). Zo legde het kerkelijk recht, dat vanaf de Decretals van Gratianus uit 1140 systematisch vastgelegd werd, de basis voor de Europese rechtstraditie.

Een voorbeeld dat in het boek merkwaardig genoeg ontbreekt, is de slavernij (geen enkele verwijzing in de index). Mede door kerkelijke wetgeving die de handel in Christelijke slaven verbood, of althans de export van hen naar niet-christelijke gebieden niet toestond, verdween de slavernij tussen 800 en 1200 geleidelijk aan in West-Europa (overigens werd het houden van niet-christelijke slaven nooit expliciet verboden, wat de ruimte schiep voor de herleving van de slavernij na 1500) (Fynn-Paul, 2009).  

De in de 10e tot 12e eeuw groeiende macht van de kerk speelde eveneens een grote rol bij het ontstaan en het voortbestaan van de politieke fragmentatie van West-Europa. De kerk werd zelf een ‘supranationale’ staat, met wetgeving, belastingen (zoals de tienden), een hiërarchische structuur en een monopolie op religie en ideologie. De botsing met de seculiere macht – met als hoogtepunt de Investituurstrijd van de 11e eeuw, die eindigde met een compromis in 1122, maar feitelijk de sterke machtspositie van de kerk bevestigde – creëerde tevens een machtsvacuüm waar de steden van West-Europa van profiteerden door zich tot zelfstandige communes te ontwikkelen. De tripartite machtsstructuur die daarbij ontstond, met onafhankelijke machtscentra als de kerk, de steden en de staat, legde de basis voor een politieke structuur waarin machtsdeling gebruikelijk werd - wat we nu polderen noemen.

Hoe de kerk het fundament legde voor belangrijke instituties

Dit alles is niet nieuw; het klassieke werk van Berman (1983) analyseerde deze revolutie in het recht al in detail. Meer recent liet Joseph Henrich (2020) zien hoe de kerkelijk regelgeving met betrekking tot incest van grote invloed is geweest op familiestructuren (het verzwakken van clans) en bijdroeg aan het ontstaan van individualisme in West-Europa. Dit boek legt een ander accent. De kern van de bijdrage van de kerk aan de institutionele vernieuwing in de Middeleeuwen is volgens GMT het promoten van de corporatie (corporation) als vorm van sociale organisatie om te voorzien in de vraag naar publieke goederen. Een corporatie is een lichaam dat bijeen gehouden wordt door de samenwerking van (en dit is essentieel) niet door familieverbanden verbonden mensen. De leden van de corporatie komen en gaan, en de corporatie heeft een veel langere levensduur dan de individuele leden.

De moraal die hierbij past is een universele; iedereen wordt op dezelfde manier behandeld. De kerk zelf is de corporatie par excellence, het model voor de verspreiding van dit samenwerkingsmodel naar andere levensterreinen. Kloosters, universiteiten en commerciële bedrijven zijn voorbeelden van succesvolle navolgers van dit model. En op termijn dragen de grote ondernemingen die ontstaan gedurende en na de IR het economisch succes van West-Europa.

In West Europa vindt op den duur een groot deel van de productie van publieke goederen plaats via deze corporaties. In China komt dit model niet van de grond en zijn het familieclans die deze functie vervullen. Clans zijn in wezen gesloten – men moet lid van de betrokken families zijn – hiërarchisch (de pater familias domineert) en particularistisch (het publieke goed is alleen beschikbaar voor familieleden). Clans zijn efficiënt in het organiseren van de diensten voor hun clanleden, maar bieden niet de bruggen naar andere clans en partijen – wat groei belemmerd. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de voorvaderen die de clan gesticht hebben, en ouder-verering neemt in het (in China na 1400 toenemende mate populaire) Confuciaanse denken een centrale plaats in.

De sociale organisatie van West-Europa en China verschilt dus wezenlijk van elkaar. Het open, universalistische institutionele systeem van het westen heeft daarbij een veel grotere potentie tot groei en innovatie dan de gesloten, particularistische clans van China. De verschillende antwoorden op de vraag hoe publieke goederen geproduceerd moeten worden, leidt tot een heel andere dynamiek van het sociaaleconomisch systeem. China verstart tussen 1000 en 1800 in toenemende mate, naarmate het Confucianisme steeds verder dominant wordt. West-Europa wint in dezelfde periode steeds meer aan dynamiek, dankzij de open interactie tussen de verschillende corporaties. Zie daar, de twee paden die in de eeuwen voor de IR afgelopen worden, waarbij West-Europa de grote achterstand die er rond 1000 bestond geleidelijk omzet in een beslissende voorsprong.

GMT bieden een elegante en veelomvattende verklaring aan van de Great Divergence die op een fraaie manier de eerdere bijdragen van Greif (die vooral gepubliceerd heeft over instituties in de Middeleeuwen), Mokyr (die een specialist is van de periode na 1500) en Tabellini (die een breed spectrum aan onderzoek naar de invloed van instituties gedaan heeft) met elkaar verbindt. Dat de Katholieke kerk daarbij een zo prominente rol speelt, is op zijn minst verrassend. En misschien niet helemaal onproblematisch.

De katholieke kerk in de Middeleeuwen lijkt nu een vergelijkbare rol te spelen. Deze black box produceert aan de lopende band instituties die goed lijken te werken. Maar waarom is de kerk zo succesvol?

Toen Joel Mokyr veertig jaar geleden aan zijn speurtocht naar de oorzaken van de IR begon, was de kritiek dat het technologisch systeem dat de innovaties voortbracht die de kern van de IR vormden, een ‘black box’ was (Rosenberg 1982). Men deed er arbeid, kapitaal, ondernemerschap en kennis in, en het systeem produceerde een regen aan ‘goodies’, aan innovaties. Onduidelijk was hoe de black box functioneerde, waarom het in bepaalde omstandigheden werkte en in andere niet, waarom sommige landen wel innovatie op gang brachten en andere niet. Wat Mokyr en andere economen en economisch-historici gedaan hebben is de zwarte doos openen, de onderliggende processen analyseren om deze vragen te beantwoorden, waarbij cultuur en instituties steeds meer in beeld kwamen.

De katholieke kerk in de Middeleeuwen lijkt nu een vergelijkbare rol te spelen. Deze black box produceert aan de lopende band instituties die goed lijken te werken. Maar waarom is de kerk zo succesvol? Wat zijn de motieven, de drijvende krachten achter dit succes? Waarom komt dit proces van institutievorming pas na 1000 op gang – de kerk is dan bijna evenveel jaren oud, en is vanaf 314 staatsgodsdienst, toch lukt de vorming van het Latin West pas na 1000? En over het eind van het verhaal: wat is de impact van de Reformatie, en waarom verliest de kerk na 1517 zoveel aan invloed? Beantwoording van deze vragen betekent misschien dat we van de ‘ultimate causes’ die met het werk van GMT in beeld komen, door moeten pakken richting de ‘final causes’ (als dat dieper is dan ‘ultimate’).

Deze aandacht voor de rol van kerk en religie is winst. Te vaak wordt de economische geschiedenis van deze periode geschreven alsof er geen religie bestond. Religie is een beetje een ‘vreemd’ onderwerp waarnaar het economisch-historisch onderzoek nog maar net van de grond gekomen is. Hoe belangrijk waren religieuze motieven, de ‘imitatio cristi’, de wens een goed mens te zijn volgens de leer van de kerk? Het is duidelijk dat hervormers zoals Franciscus (ca 1181-1226),Geert Grote (1340-1384) en Maria van Oignies (1177-1213) (die de basis legde voor de beweging van de begijnen) door religieuze motieven gedreven werden.

Maar kwam de oorspronkelijke leer van Jezus nog door in het handelen van gewone mensen – of waren ze even ‘greedy’ als hun 21e-eeuwse nazaten? Kunnen we als economisch-historici deze ontwikkelingen wel duiden met ons begrippenapparaat? De discussies en veranderingen binnen de kerk, zoals de ‘uitvinding’ van de doctrine van het vagevuur dat in de loop van de Middeleeuwen een steeds belangrijker rol ging spelen, waarbij de kerk profiteerde van de verkoop van aflaten die de tijd die de ziel doorbracht in dit ‘tussenstadium’ inkortten – vereisen begrip van een andere (theologische) taal, een andere discipline (zoals het openen van de black box van de technologische ontwikkeling nieuwe begrippen en concepten vereiste).

Over de ontwikkeling van de positie van de Middeleeuwse kerk is natuurlijk veel bekend. De doorbraak van de kerk als onafhankelijke machtsfactor wordt gewoonlijk gedateerd in de 10e en 11e eeuw, met de opkomst van de Vredesbeweging die erop gericht was kerkelijke instrumenten te gebruiken voor het pacificeren van de in staat van ontbinding verkerende politieke structuren (in grote delen van het Europese platteland heersten ‘Somalische toestanden’). De hervormingen van de kloosters die begon in Cluny in 910 waren in zekere zin het antwoord op deze crisis. Daarmee onttrokken deze corpora zich aan de lokale machtsverhoudingen en richtten zich voortaan op de paus in Rome als de enige ware autoriteit – wat de positie van de paus zeer versterkte en in feite de Investituurstrijd van 1075-1122 mogelijk maakte. In feite sprong de kerk na 900 in het gat dat door het uiteenvallen van het Karolingische Rijk ontstaan was. De vraag blijft daarbij waarom deze implosie van de staat en de reactie daarop, het uitbouwen van de macht van de kerk, niet uitmondde in een theocratie, waarbij de kerk en de staat samensmolten en de kerk als hoeder van de religie de overhand zou krijgen. In plaats daarvan kwam een compromis van machtsdeling tot stand, dat fundamenteel zou zijn voor het Europese ontwikkelingspad.

Er zijn dus genoeg vragen over. De belangrijkste vraag is misschien wel, als GMT gelijk hebben, die naar de oorzaken van het succes van de Katholieke Kerk in het vormgeven van de cultuur en de instituties van West-Europa. Hoe kon dit instituut zo succesvol zijn – of zien we vooral de successen en is er te weinig oog voor het falen? Met even veel recht kan men de kerk zien als een patriarchale en autoritaire organisatie die belust was op geld en macht – een beeld dat zeker op lijkt te gaan voor de Renaissance (als het aflatensysteem maximaal uitgebuit wordt).

Er zijn dus genoeg vragen over. De belangrijkste vraag is misschien wel [...] die naar de oorzaken van het succes van de Katholieke Kerk in het vormgeven van de cultuur en de instituties van West-Europa.

Hoe is zoveel machtsconcentratie te combineren met de ‘progressieve’ rol van de kerk? En was de corporatie echt de kern van de nieuwe institutionele structuur? Het is opvallend dat juist in het economisch leven de corporatie lang in de schaduw blijft van het familiebedrijf. Zelfs de internationale handel bleef vrijwel geheel in handen van familiebedrijven. De grote Italiaanse banken van de Middeleeuwen, de Bardi, Paruzzi en Medici, waren in wezen familiebedrijven. Pas met de komst van de VOC en de WIC neemt een echte corporatie een flink deel van de economie voor zijn rekening (vanaf omstreeks 1602 resp. 1621).

Even raadselachtig is, gezien de ‘progressieve’ rol die de kerk in de Middeleeuwen speelde, het feit dat dit institutioneel kader pas tot volle wasdom komt gedurende de Verlichting, een periode waarin de kerk door de belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming bekritiseerd werd als autoritair, reactionair, patriarchaal en hiërarchisch. Vanaf de Renaissance was er al een beweging ontstaan waarin de wortels van de moderniteit juist in de klassieke oudheid gezocht werden, en de Middeleeuwen afgedaan werden als inderdaad een duistere periode tussen ‘verlichte’ oudheid en renaissance ingeklemd. Zaten de Verlichtingsfilosofen er compleet naast met hun kritiek op de kerk?

Twee paden naar welvaart?

Ik sluit af met de vraag of GMT een verhaal van twee paden naar grotere welvaart biedt. Het klinkt mooi niet-eurocentrisch: er zijn meerdere paden naar voorspoed, en het West-Europese pad is er een uit vele. Maar laat het boek een Chinees pad naar voorspoed zien? In feite toont het boek aan dat het Chinese pad uitliep op stagnatie, zelfs krimp. Het BBP per hoofd daalde met ongeveer een-derde tussen 1600 en 1900, een vrijwel ongeëvenaarde achteruitgang. Er waren maar liefst twee revoluties nodig om de economie weer aan de praat te krijgen (de communistische revolutie van Mao in 1949 en de kapitalistische van Deng in de late jaren zeventig). Natuurlijk zijn elementen uit de institutionele structuren van voor 1949 terug te vinden in het succesverhaal van de afgelopen decennia. Clans zijn na 1975 weer bovengekomen als belangrijke organisatievormen, maar er is ook veel discontinuïteit over deze revoluties heen, zoals hoofdstuk 10 laat zien. Uiteindelijk komt ook in China na 2000 de ‘prosperity’ in zicht, maar is dit een beweging langs hetzelfde ontwikkelingspad, of een radicale nieuwe start?

De indrukwekkende studie van GMT laat zien waar de grenzen van ons inzicht in de determinanten van lange termijn economische groei en ontwikkeling nu liggen. Het onderzoek is van de ‘proximate causes’ naar de ‘ultimate causes’ gegaan, maar het is duidelijk dat dit nog lang niet het eind van de zoektocht is. Maar wat betekent dit voor economisch beleid? Wat is de relevantie van deze kennis van bijna 1000 jaar institutionele ontwikkeling voor de vragen waar we vandaag mee zitten? Sociale organisatie is de sleutel van economische ontwikkeling – in dat opzicht sluit dit boek nauw aan bij de inzichten van de vorige jaargang Nobelprijswinnaars Acemoglu, Johnsson en Robinson. Maar hoe krijgt een samenleving hoogwaardige instituties en hoe houden we dit op niveau? Deze grote vragen zijn in het kader van het Great Divergence debat gesteld, maar naar de antwoorden gaat de zoektocht nog verder.

Dit artikel is een bespreking van het boek door Avner Greif, Joel Mokyr en Guido Tabellini, ‘’Two Paths to Prosperity’’. Culture and Institutions in Europe and China, 1000-2000. Princeton University Press, 2025, 533 pp.

Referenties

Berman, H. (1983). Law and Revolution: the Formation of the Western Legal Tradition. Cambridge (Mass).

Henrich, J. (2020). The WEIRDest people in the world: How the west became psychologically peculiar and particularly prosperous. Allen Lane.

Fynn-Paul, J. (2009). Empire, Monotheism and Slavery in the Greater Mediterranean Region from Antiquity to the Early Modern Era, Past & Present, Volume 205, Issue 1, November 2009, Pages 3–40, 

Mokyr, J. (ed.) (1985). The Economics of the Industrial Revolution. Totowa: Rowman and Allanheld.

Mokyr, J. (1992). The lever of riches: Technological creativity and economic progress. Oxford University Press.

Mokyr, J. (2002). The Gifts of Athena: Historical Origins of the Knowledge Economy. Princeton University Press.

Mokyr, J. (2010). The Enlightened economy an economic history of Britain 1700-1850. Yale University Press.

Mokyr, J. (2016) A Culture of Growth: The Origins of the Modern Economy. Princeton: Princeton University Press.

De Moor, Tine, en Jan Luiten Van Zanden (2010). Girl power: the European marriage pattern and labour markets in the North Sea region in the late medieval and early modern period.The economic history review 63.1, pp. 1-33.

Pomeranz, K. (2000) The Great Divergence: China, Europe, and the making of the modern world economy. Princeton University Press.

Rosenberg, N. (1982). Inside the black box: technology and economics. Cambridge University Press.

Van Zanden, Jan Luiten, (2009). The long road to the industrial revolution: the European economy in a global perspective, 1000-1800. Brill.

Te citeren als

Jan Luiten van Zanden, “Longread: De katholieke kerk speelde een niet te onderschatten rol in de economische ontwikkeling van West Europa”, Me Judice, 15 december 2025.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Afbeelding ‘De Terp’ van pieter musterd (CC BY-NC-ND 2.0).

Ontvang updates via e-mail