Inleiding
In de recente economische geschiedenis vallen enkele macro-economische trends op. Meest uitgesproken in de Verenigde Staten van Amerika, maar ook zichtbaar in andere ontwikkelde landen. Het gaat hierbij om een drietal verschijnselen. Het eerste verschijnsel betreft de stijging van de concentratiegraad in het bedrijfsleven vanaf de jaren 1980, maar meer geprononceerd sinds eind jaren 1990. In figuur 1 is dit aan de hand van de aandelen van de top ondernemingen in het totaal van alle verkopen geïllustreerd. De verticale as links geeft het aandeel van alle top 4 weer en de verticale as rechts geeft het grotere aandeel van alle top 20 weer.
Figuur 1: Concentratiemaatstaven
Bron: Akcigit en Ates (2019)
Een volgende karakteristiek is de daling van het aandeel van de factor arbeid in het nationaal inkomen in de VS, wat blijkt uit de tijdreeks weergegeven in figuur 2. Indien de internet zeepbel van de jaren eind 1990 buiten beschouwing wordt gelaten, is er sprake van een structurele daling over de gehele periode vanaf 1980. Dit is een gevolg van de opkomst van het neoliberalisme, waarbij de macht van de vakbeweging aan banden werd gelegd, en van de deregulering die in de politiek centraal stond. Wat daarbij opvalt, is dat het aandeel van arbeid na 2000 fors daalt. Zoals in het vervolg van dit betoog zal worden beargumenteerd, hangt deze daling samen met de stijging van de concentratiegraad in het bedrijfsleven, weergegeven in figuur 1.
Figuur 2: Inkomensaandeel arbeid
Bron: Akcigit en Ates (2019a)
Het derde verschijnsel betreft de vertraging van de groei van de productiviteit, die zichtbaar wordt als de gemiddelden over de perioden 1996-2005 en 2006-2018 met elkaar worden vergeleken. In figuur 3 worden de gemiddelde jaarlijkse stijgingen voor drie sub-perioden gepresenteerd. Over de gehele periode vanaf het jaar 1949 vertoont het verloop van groeivoet van de totale factorproductiviteit in de VS een bultvormig (hump-shaped) patroon. Dit markeert tevens het bijzondere karakter van de sub-periode 1996-2005, waarin de ICT-revolutie een belangrijke plaats inneemt.
Figuur 3: Groeivoet van de productiviteit
Bron: Aghion et al. (2019)
De vraag is hoe deze trendmatige ontwikkelingen te verklaren zijn en of dit kan met behulp van een enkele, alle aspecten omvattende, theorie. Er is in de voornamelijk Amerikaanse economische wetenschap veel over deze problematiek geschreven. Op deze plaats bespreek ik de discussie in hoofdlijnen met de bedoeling tot een, zij het voorlopig, oordeel te komen.
Uitgangspunt van de verschillende theorieën is de verklaring van het stijgen van de concentratiegraad in het bedrijfsleven.
Marktmacht en winstneming
Volgens de meest gangbare opvatting streven ondernemingen naar marktmacht door overnames en fusies. Bovendien willen zij nieuwkomers het leven zo zuur mogelijk maken, waardoor weinig of geen toetreding tot de desbetreffende markt plaats vindt. Grote ondernemingen figureren in deze theorie, dankzij hun invloed op lonen en prijzen, als uitbuiters van consumenten en werknemers. Dit wordt vanuit maatschappelijk oogpunt als onwenselijk ervaren. Vandaar dat in veel landen van overheidswege mededingingspolitiek wordt gevoerd om de concurrentie op markten te bevorderen. In tijden dat wetgeving met betrekking tot mededinging of handhaving ervan tekortschiet neemt de concentratie van ondernemingen op diverse markten toe. Lobbyen in het politieke circuit door ondernemingen, die over ruime fondsen beschikken, versterkt het proces van concentratie. In de loop van de geschiedenis zijn er golven van concentratie te identificeren, die kunnen worden teruggevoerd op het verslappen van de mededingingspolitiek. Dit geldt in deze theorie ook voor de meest recente ontwikkeling op het gebied van de ondernemingsdichtheid op markten in de VS en in andere ontwikkelde landen.
Verhoging van de winstopslag gaat niet enkel ten koste van de consument. Ook het aandeel van de factor arbeid in de toegevoegde waarde van ondernemingen wordt er door aangetast.
Martmacht kan te gelde worden gemaakt door het zetten van prijzen, die uitgaan boven de kosten van de productie, inclusief een normale vergoeding voor de productiefactor kapitaal. De verhouding tussen de verkoopprijs en de kostprijs is de winstmarge van de onderneming. Hogere prijzen voor de eindproducten betekenen dat minder goederen worden verkocht. Men kan dit ook omdraaien door te stellen dat ondernemingen minder produceren om het product kunstmatig schaarser te maken, zodat een hogere prijs kan worden bedongen. De consument wordt uitgebuit en de onderneming realiseert extra inkomen dat wordt aangeduid als winst. Om te accentueren dat een dergelijk resultaat problematisch is, spreekt men ook wel van een “rent”. Dit begrip staat van oudsher voor inkomen dat niet correspondeert met productieve inspanningen, laten we zeggen met een niet verdiend inkomen. Een restrictieve volumestrategie van ondernemingen met macht op markten vanwege onvolledige mededinging heeft ook consequenties op de lange termijn. Aangetoond kan worden dat monopolisten minder investeren dan bedrijven die bloot staan aan intensieve concurrentie.
Verhoging van de winstopslag gaat niet enkel ten koste van de consument. Ook het aandeel van de factor arbeid in de toegevoegde waarde van ondernemingen wordt er door aangetast. Winstneming of uitbuiting van consumenten gaat gepaard met lagere inkomensaandelen van de productiefactoren. De relatie tussen de winstopslag π (verhouding prijs en marginale kosten) en de loonquote α kan met behulp van een simpele formule worden weergegeven:
π = ϒ/α
Hierin is ϒ een constante bepaald door het productieproces. De waargenomen daling van het aandeel van arbeid is dus de inverse van de stijging van de winstopslag. John van Reenen (2018) constateert dat het aandeel van arbeid (α) in de Amerikaanse economie is gedaald van 64% in 1982 naar 58% in 2016 en leidt hieruit af dat bij ϒ = 2/3 de winstopslag (π) moet zijn gestegen van 4% in 1982 naar 15% in 2016. Daarmee wordt een indicatie geven van de veranderingen in de functionele inkomensverdeling.
Het blijkt dat dat de winsten (rents) in de afgelopen decennia zijn gestegen. De vraag is echter of dit komt doordat de concurrentie tussen ondernemingen is afgenomen. De toename van het aantal overnames en samenvoegingen wijst wel in deze richting. Hetzelfde geldt voor de daling van het aantal toetredingen van nieuwe ondernemingen. Lang niet iedereen is echter ervan overtuigd dat de concurrentie in het bedrijfsleven is afgenomen. Er bestaat ook een andere kijk op de aard van de concurrentie.
Dynamiek en supersterren
Sommige economen zijn van mening dat een toenemende concentratie het gevolg is van meer in plaats van minder concurrentie. Meer concurrentie kan het gevolg zijn van globalisering wat extra concurrentie met zich meebrengt of van de introductie van het internet waardoor consumenten beter in staat zijn de markt te verkennen. Het resultaat is dat ondernemingen met een relatieve lage productiviteit het loodje leggen en de meer productieve en grotere ondernemingen hun positie op de markt versterken. De concentratie neemt zodoende toe. In een vaak aangehaalde publicatie nemen David Autor et al. (2020) aan dat grote ondernemingen, superstars in hun terminologie, in staat zijn grotere winstmarges te realiseren dan kleinere concurrenten. De reden is dat bij lagere prijzen, die de zeer productieve ondernemingen kunnen zetten, de elasticiteit van de vraag lager is. Dit houdt in dat bij een prijsverhoging minder klanten weglopen. In een dergelijke omgeving is uitbuiting van consumenten gemakkelijker. Of in de praktijk aan deze voorwaarde voldaan is, zal moeten blijken.
Stel, dat dit het geval is dan kan tevens een verklaring voor de macro-economische daling van het aandeel van arbeid worden gegeven. Dit gaat als volgt. Meer concurrentie impliceert dat voor alle ondernemingen op de markt de winstmarges onder druk staan. Daardoor zou het aandeel van arbeid stijgen, ware het niet dat tevens door de toenemende concentratie een verschuiving optreedt ten gunste van de grote ondernemingen met een relatief hoge winstmarge. Dit betekent op zich beschouwd dat het aandeel van arbeid op de markt in zijn geheel daalt. Er zij dus twee tegengestelde effecten. Het “binnen de onderneming” effect en het “tussen de ondernemingen” effect. Het laatstgenoemde effect heeft betrekking op de compositie van de bedrijfstak. Welke van de twee effecten domineert, hangt van de mate van scheefheid van de productiviteitsverdeling van ondernemingen in de desbetreffende sector van de economie. Aangetoond kan worden dat als de scheefheid groot genoeg is het compositie effect domineert. Daardoor daalt het aandeel van arbeid in de economie. Het empirisch feit dat de winstmarges van individuele ondernemingen niet of nauwelijks stijgen bij een toenemende concentratie, maar het aandeel van arbeid in de economie toch daalt, ondersteunt de theorie van Autor et al. (2020).
De auteurs van bovengenoemde studie zijn van mening dat hun theorie van superster ondernemingen ook geldt voor een toenemende concentratie onder invloed van technologische ontwikkelingen en toepassing op grote schaal van ICT. De redenering gaat als volgt. Grote ondernemingen zijn in staat door investeringen in onstoffelijk kapitaal (intangible capital) zoals bij voorbeeld uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling of de inzet van software, een verhoging van de productiviteit te bewerkstelligen. Kleine ondernemingen hebben hier meer moeite mee en worden daarom door prijsverlaging van de markt verdrongen. De gevolgen zijn een toenemende concentratie, hogere productiviteit en een lager aandeel van arbeid vanwege het compositie effect.
De ICT revolutie van begin jaren 1990 leidde tot tal van superster ondernemingen en intensivering van de concurrentie, maar de ontwikkeling hield geen stand. Na 2000 zijn er steeds meer aanwijzingen dat de concurrentie afneemt en de dynamiek in het Amerikaanse bedrijfsleven geleidelijk aan afzwakt.
In zijn recente boek The Great Reversal spreekt Thomas Philippon (2019) in dit verband van goede concentratie (supersterren) tegenover slechte concentratie (uitbuiters). Daarbij merkt hij op dat deze terminologie geen waarde oordeel impliceert maar uit didactische overwegingen is gekozen. Dit is enigszins misleidend. De impliciete gedachte is dat bij slechte concentratie het economisch potentieel onvoldoende wordt benut, waardoor de consumptie achterblijft bij wat mogelijk is. Overigens is het maar de vraag of goede concentratie wel die aanduiding verdient als dit gepaard gaat met een daling van het aandeel van arbeid.
Een door Philippon gegeven voorbeeld van goede concentratie is de stijging van het marktaandeel van Walmart in de omzet van de detailhandel in de VS tussen 1990 en 2005 op basis van een uitgekiend logistiek model. Het marktaandeel nam toe van minder dan 5% tot ongeveer 60%, tegelijkertijd daalde de winstvoet van 6-7% naar 4-5%.
Het bovenstaande voorbeeld is illustratief voor de gang van zaken in de loop van de tijd. De ICT revolutie van begin jaren 1990 leidde tot tal van superster ondernemingen en intensivering van de concurrentie, maar de ontwikkeling hield geen stand. Na 2000 zijn er steeds meer aanwijzingen dat de concurrentie afneemt en de dynamiek in het Amerikaanse bedrijfsleven geleidelijk aan afzwakt. Op macro-economisch niveau is dit het duidelijkst zichtbaar in de daling van de productiviteitsgroei, zoals geïllustreerd in figuur 3. Deze daling is voor Philippon aanleiding om de superster theorie te verwerpen. Zijn conclusie luidt: “The pattern of investment and productivity growth is inconsistent with the hypothesis of rising superstar firms, which holds efficiency gains to be the root cause of increasing concentration”(p. 79). Daarbij tekent Philippon wel aan dat er in de jaren 1990 sprake is van een forse productiviteitsstijging, maar dat deze stijging na 2000 aanzienlijk lager is.
Dit roept de vraag op wat de oorzaak van deze significante verandering is. Volgens Philippon en andere auteurs, zoals Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz in zijn boek People, Power and Profits (2019), moet de oorzaak worden gezocht in een laksere handhaving van de mededingingswetgeving, waardoor grote ondernemingen in staat waren concurrenten buiten de deur te houden. Een dergelijke verklaring is niet helemaal bevredigend. Het maakt niet duidelijk waarom het voor ondernemingen minder aantrekkelijk wordt om te investeren in onderzoek en ontwikkeling teneinde superster posities te behouden of te veroveren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet worden overgeschakeld op een meer dynamische beschouwingswijze. De tot nu toe besproken theorieën hebben een overwegend statisch karakter. Dit geldt niet voor de Schumpeteriaanse groeitheorie, die in de volgende paragraaf aan de orde komt.
De Schumpeteriaanse groeitheorie
Joseph Schumpeter introduceert in zijn boek Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung (1911) het concept van de creatieve destructie. Dit houdt in dat ondernemers door ontwikkeling van nieuwe technieken andere ondernemers van de markt kunnen verdringen[1]. Daarbij moet rekening worden gehouden met onzekerheid. Investeringen in Research and Development (R&D) bieden geen absoluut zekere uitkomsten, maar leveren een kans op een nieuwe techniek op. Te beginnen met een baanbrekend artikel uit 1992 van Philippe Aghion en Peter Howitt is deze theorie in de loop van de tijd met behulp van de nodige wiskunde nader uitgewerkt. Daarin schuilt enige ironie. Schumpeter zelf heeft nooit een formule op papier gezet, maar zijn proza is eloquent en doeltreffend en heeft vele economen geïnspireerd.
Met behulp van dit eenvoudige model kunnen de geschetste ontwikkelingen in de Amerikaanse economie in kwalitatief opzicht worden verklaard.
Eén van deze uitwerkingen van de theorie betreft het stap-voor-stap model. Verondersteld wordt dat in elke productiesector twee ondernemingen die hetzelfde goed produceren met elkaar concurreren. In elke periode kunnen zij door middel van onderzoek en ontwikkeling (R&D) proberen de arbeidsproductiviteit met een gegeven stap te vergroten. Hoe groter de investering in R&D hoe groter de kans op het realiseren van een innovatie. In de uitgangssituatie zijn twee mogelijkheden. De twee ondernemingen zijn even productief (nek-aan-nek concurrentie) of er is een leider die een hogere productiviteit heeft dan de volger.
Figuur 4: Stap-voor-stap innovatie
Bron: Akcigit en Ates (2019a)
Hier baseer ik de uiteenzetting op een vereenvoudigde versie van het model, zoals gepresenteerd in Ufuk Akcigit en Sina Ates (2019a). De belangrijkste vereenvoudiging is dat de leiders slechts één stap kunnen voorlopen op de volgers. Een succesvolle uitvinding houdt in dat de arbeidsproductiviteit (q) met een gegeven vermenigvuldigingsfactor λ > 1 wordt verhoogd. De dubbelgrafiek figuur 4 laat aan de hand van een voorbeeld zien hoe dit model werkt. Op de verticale as is de hoogte van de arbeidsproductiviteit van ondernemingen afgezet. Op de horizontale as is een vijftal productielijnen of sectoren van de economie in beeld gebracht. Links is voor elk van dit vijftal sectoren de uitgangssituatie weergegeven. In de eerste drie sectoren hebben de leiders (rode cirkels) een voorsprong op de volgers (blauwe vierkanten). De arbeidsproductiviteit (q) kan per sector verschillen, maar de stapgrootte is in alle sectoren gelijk. In de sectoren 1, 2 en 3 is de positie van de ondernemingen ongelijk (unleveled). In de sectoren 4 en 5 is de situatie gelijk (leveled) en is sprake van nek-aan-nek (neck-and-neck) concurrentie van twee ondernemingen in dezelfde sector (zwarte diamanten). In de sectoren met ongelijke productiviteit verdringt de leider de volger van de markt door een prijs te zetten, die een fractie onder de kostprijs van de volger ligt. Dit heet de limietprijs. De prijsvorming verschilt aldus van die in modellen van monopolistische concurrentie waar de elasticiteit van de vraag van doorslaggevende betekenis voor de winstopslag is. De volger heeft een lagere productiviteit dan de leider en zodoende hogere kosten. Hoewel de volger geen kans heeft om zijn goederen te verkopen tegen de limietprijs, blijft hij actief om in de toekomst mogelijk het tij te keren. Dit kan op twee manieren.
Door eigen R&D van de volger kan de leider in de volgende periode worden ingehaald. De omvang van de investeringen wort aangeduid met de letter x. Sub-indices –1, 0, 1 hebben achtereenvolgens betrekking op de volger, de nek-aan-nek positie en de leider. Hoe hoger de investering in R&D van de volger (x–1) hoe groter de kans is dat de leider wordt ingehaald en een nek-aan-nek positie ontstaat. Een andere mogelijkheid is dat de kennis van de leider wordt gekopieerd. Ook in dit geval wordt het resultaat bepaald door een kans (δ), dat dit gebeurt. Deze kans is exogeen en kan hier dus niet door eigen inspanningen kan worden vergroot.
Zoals uit de rechterkant van figuur 4 blijkt, is er een succesvolle kennisoverdracht in sector 1. Doordat de volger erin slaagt de kennis van de leider te imiteren, ontstaat in de volgende periode een nek-aan-nek situatie. Hierbij moet worden aangetekend dat de leider niet innoveert (x1 = 0), omdat hij in dit model slechts een voorsprong van één stap kan realiseren en die heeft hij al te pakken. Ook in sector 2 wordt de leider ingehaald, maar in dit geval dankzij de eigen R&D (x–1) van de volger. In de sectoren 3 en 5 wordt, ondanks alle inspanningen om in de huidige periode een innovatie te bewerkstelligen niets bereikt. Dit is pech. In sector 4 is er in de uitgangssituatie nek-aan-nek competitie en slaagt één van de concurrenten door in R&D te investeren (x0) erin leider te worden in de volgende periode.
Het aandeel van arbeid in de economie daalt, omdat de leiders winst nemen ten koste van de volgers, die uit de markt worden geweerd.
Op lange termijn tendeert de oplossing van het model naar een stationaire toestand (steady state), waarbij de volumegrootheden toenemen met een constante groeivoet (g) en de verhouding tussen de ongelijke en de gelijke sectoren constant is. Het desbetreffende verhoudingsgetal (μ) is een maatstaf voor de concentratiegraad in de economie. De concentratiegraad is afhankelijk van de optimaal gekozen investeringen van alle betrokken ondernemingen en van de exogene diffusievoet δ.
Met behulp van dit eenvoudige model kunnen de geschetste ontwikkelingen in de Amerikaanse economie in kwalitatief opzicht worden verklaard. Akcigit en Ates doen dit door te onderzoeken wat de gevolgen zijn van een verlaging van de diffusiegraad δ op de uitkomsten in de steady state. Op de vraag waarop een dergelijke daling van de overdracht van kennis berust, kom ik later terug. Een daling van δ versterkt de positie van leiders in de onderscheiden sectoren. Dit zet ondernemingen in een nek-aan-nek positie aan om meer te investeren, wat een stijging van xo betekent. De kans op leiderschap wordt daardoor groter met als gevolg dat de concentratiegraad toeneemt. Het aandeel van arbeid in de economie daalt, omdat de leiders winst nemen ten koste van de volgers, die uit de markt worden geweerd. Ondernemingen in een nek-aan-nek positie produceren wel, maar maken geen winst omdat ze onderling scherp concurreren, waardoor de gerealiseerde prijs gelijk is aan de kosten. Per saldo daalt zodoende het aandeel van arbeid door een grotere concentratie. Dit lijkt op het compositie effect, dat we eerder tegenkwamen in de theorie over superster ondernemingen.
De groeivoet is in de stationaire toestand is gelijk aan:
g = 2x0 (1–μ) log λ
De groeivoet stijgt door de R&D inspanningen van nek-aan-nek ondernemingen (x0), maar niet door wat leiders en volgers in dit opzicht doen. Leiders investeren niet, zoals eerder opgemerkt, en de volgers halen eventueel in maar brengen de economie daarmee niet verder. De groeivoet hangt tevens af van de concentratiegraad. Hoe hoger μ hoe lager g. De groeivoet hangt uiteraard ook af van de exogene stapgrootte λ. Uit de bovenstaande formule kan dus worden afgeleid dat de groeivoet g onderhevig is aan tegengestelde ontwikkelingen. Door de hogere investeringen van nek-aan-nek ondernemingen (x0) stijgt de groeivoet g. Daar staat tegenover dat de groeivoet daalt bij een toenemende concentratie in het bedrijfsleven.
Toch kan er wel wat over het verloop van de groeivoet g worden gezegd in het kader van de overgang van de steady state in de uitgangssituatie naar het nieuwe stationaire evenwicht, dat resulteert na een daling van de diffusiegraad δ. De stijging van x0 treedt op vanaf het begin van de ontwikkeling in gang gezet door een daling van de diffusie van kennis. De stijging van de concentratiegraad heeft meer tijd nodig, maar geeft op lange termijn de doorslag. Uiteindelijk daalt g omdat de leiders, die nu een groter aandeel in het totaal hebben, in dit model niet investeren. Hier is weer sprake van een compositie effect. Daarmee wordt de ontwikkeling in de Amerikaanse economie, waarbij de macro-economische productiviteitsgroei aanvankelijk stijgt om vervolgens weer te dalen, verklaard. Aangetekend moet worden dat het in deze exercitie om kwalitatieve verklaringen gaat. Om kwantitatieve resultaten te genereren moet het model worden aangevuld, onder andere door rekening te houden met toetreding van nieuwe ondernemingen. Bovendien moet de kwantitatieve invulling van de parameters van het model worden afgestemd op de feitelijke ontwikkeling van de economie.
De veronderstelling in het model van Akcigit en Ates dat leiders niet investeren lijkt arbitrair, maar heeft een didactische reden. Door deze veronderstelling wordt het mogelijk eenvoudige oplossingen te vinden voor de economische variabelen zoals de groeivoet g in de stationaire toestand. De kwalitatieve conclusie van de analyse blijven overeind als wordt toegestaan dat leiders investeren om hun voorsprong te vergroten. Voor een bewijs van deze uitspraak kan worden verwezen naar Daron Acemoglu (2009, hoofdstuk 14). De auteur laat zien dat de leiders door hun voorsprong te vergroten wel meer winst maken, maar dat de stijging van de winst afneemt. Daardoor daalt de prikkel om te investeren in R&D en kan het compositie effect dezelfde rol spelen als in het model van Akcigit en Ates.
Wat zijn mogelijke oorzaken van een daling van de diffusie van kennis tussen leiders en volgers? Akcigit en Ates (2019a) wijzen op de volgende factoren:
- Een toenemende afhankelijkheid van data in het productieproces,
- Reguleringen ten gunste van grote ondernemingen,
- Toenemende offshoring van productie in het buitenland,
- Anti-competitief gebruik van intellectuele eigendom.
Een korte toelichting is hierbij op zijn plaats. De toenemende betekenis van big data maakt onderdeel uit van de ICT-revolutie. Meer data stellen grote ondernemingen in staat meer service te bieden, wat weer nieuwe klanten aantrekt. Maar de impact van ICT is meer dan dit. Toepassing van nieuwe software stelt ondernemingen ook in staat schaalvoordelen op organisatorisch gebied te realiseren.
Regulering ten gunste van grote ondernemingen heeft betrekking op een meer lakse handhaving van de antitrust wetgeving, waar door fusies en overnames soepeler verlopen. Bovendien zijn grote ondernemingen in staat te lobbyen om hun positie door maatregelen van overheidswege, die potentiële concurrenten weren, veilig te stellen.
Bij offshoring naar het buitenland van economische activiteiten van leiders gaan de auteurs op basis van diverse studies ervan uit dat geografische nabijheid van belang is bij diffusie van kennis. Als leiders in bepaalde sectoren de meeste van hun activiteiten naar het buitenland verplaatsen, mag worden verwacht dat de diffusie van kennis naar volgers in het eigen land afneemt.
De ICT-revolutie heeft supersterren voortgebracht, die hun positie nog hebben kunnen versterken dankzij de lakse handhaving van de antitrust wetgeving.
Anti-competitief gebruik van intellectuele eigendom heeft onder meer betrekking op het creëren van grote hoeveelheden patenten door grote ondernemingen met veelal een defensief oogmerk. Daarbij is het niet de bedoeling dat de producten, waarop de patenten van toepassing zijn, op de markt worden gebracht. Het gaat erom dat anderen dit niet meer kunnen doen. Ook het opkopen van patenten van kleine concurrenten valt onder deze noemer. Akcigit en Ates (2019a) laten zien dat ondernemingen met de grootste voorraad aan patenten na 1995 hun relatieve positie hebben verbeterd, terwijl het aandeel van toetreders is gedaald.
De punten 3 en 4 spelen ongetwijfeld een rol, maar de hoofdzaak lijkt me te bestaan uit een combinatie van de punten 1 en 2. De ICT-revolutie heeft supersterren voortgebracht, die hun positie nog hebben kunnen versterken dankzij de lakse handhaving van de antitrust wetgeving. In het model van Akcigit en Ates worden beide ontwikkelingen samengebald in de vorm van een verlaging van de diffusiegraad. Dit is aanvaardbaar als een eerste benadering van een complexe problematiek. In de werkelijkheid wordt de diffusie van kennis bepaald door een sequentie van technologische en institutionele systeemschokken.
Het inzicht dat het model oplevert kan als volgt worden samengevat. Daling van de diffusie van kennis betekent een systeemschok, waardoor extra dynamiek In de vorm van investeringen in R&D wordt uitgelokt. Na verloop van tijd treedt echter een zekere mate van stagnatie op, omdat de dynamiek zelfdestructief is. Als de ondernemingen groot zijn en de concurrentie minder wordt, stagneert het innovatieproces ook zonder invloeden van buiten af. In een uitgebreide versie van het model introduceren Akcigit en Ates (2019b) de mogelijkheid van toetreding tot de markt van nieuwe ondernemingen. Maar als de positie van leiders sterker wordt, zien volgers en toetreders het niet mee zitten met ingrijpende gevolgen, zoals de auteurs vaststellen: “Discouraged followers and entrants lower the competitive pressure on the market leader. When they face less threat, market leaders relax and they experiment less. Hence, overall dynamism and experimentation decrease in the economy” (Akcigit en Ates, 2019c, p. 3).
Conclusie
De traditionele economische theorie houdt in dat beperking van de concurrentie (monopolistische praktijken) gepaard gaat met uitbuiting van consumenten en werknemers. De winstopslag van ondernemingen stijgt door beperking van het goederenaanbod. Daardoor is er ook minder kapitaal nodig en nemen de investeringen af. Dit biedt een mogelijke verklaring voor de geringere dynamiek van het Amerikaanse bedrijfsleven in de afgelopen twee decennia. De verhoging van de winstmarges impliceert tevens dat het aandeel van arbeid in het totale inkomen daalt.
De theorie van superster ondernemingen stelt hier tegenover dat de concurrentie om diverse redenen juist intensiever is geworden. Dit leidt tot een survival of the fittest, waarbij grote ondernemingen met een relatief grote productiviteit domineren. Door de toegenomen concurrentie dalen de winstmarges van individuele ondernemingen, maar het aandeel van arbeid in de gehele economie daalt desondanks ook. Dit komt omdat een verschuiving van de productie optreedt naar de grote ondernemingen met relatief hoge winstmarges en dus lage loonquotes. Dit compositie effect geeft de doorslag. De superster theorie biedt geen verklaring voor de waargenomen daling van de productiviteitsgroei in de Amerikaanse economie. Dit is voor sommige auteurs een reden om deze theorie te verwerpen.
In tegenstelling tot de andere theorieën biedt de Schumpeteriaanse groeitheorie een verklaring voor alle drie de macro-economische verschijnselen zoals in het begin van dit artikel geschetst.
Een belangrijk kenmerk van de Schumpeteriaanse groeitheorie is dat het concurrentie regime endogeen is. Als het economisch klimaat gunstiger wordt voor grote ondernemingen stijgt de concentratiegraad. Dit impliceert dat het aandeel van arbeid in de economie daalt. Grote ondernemingen hebben een hogere winstmarge. De verandering in de functionele inkomensverdeling wordt dus net zoals in de theorie van de superster ondernemingen bepaald door het compositie effect. Dit effect is ook van betekenis bij de verklaring van de bultvormige (hump-shaped) ontwikkeling van de productiviteitsstijging in de VS. Bij een gunstiger economisch klimaat wordt er aanvankelijk meer geïnvesteerd in R&D. Maar naarmate er meer grote ondernemingen bij komen neemt de animo om te investeren af. Ondernemingen met een hogere productiviteit (leiders) dan de concurrenten (volgers) hebben minder te winnen bij een verbetering van hun positie. Het gevolg is dat na verloop van tijd als de toenemende concentratie zijn beslag krijgt de groei van de productiviteit stagneert.
In tegenstelling tot de andere theorieën biedt de Schumpeteriaanse groeitheorie een verklaring voor alle drie de macro-economische verschijnselen zoals in het begin van dit artikel geschetst. Daarmee is niet gezegd dat de theorie afdoende is. Ondernemingen investeren niet allen in R&D om te expanderen, maar zullen ook kansen benutten om door middel van fusies en overnames hun machtspositie te versterken. Vandaar de waarschuwing van John van Reenen (2018, p.31): “Even if superstar firms attain their currently dominant positions on their merits of out-competing rivals, it does not mean that they will always use their power for the good of the consumers. They may well try to entrench their position through lobbying, erecting entry barriers and buying up future rivals”. Een voorbeeld van de laatstgenoemde activiteit is de overname van WhatsApp en Instagram door Facebook. Eén en ander illustreert hoe complex de problematiek is, innovatie en rent-seeking overlappen elkaar. Het implementeren van een doeltreffende mededingingspolitiek wordt daardoor een uitdagende opgave.
Met dank aan Jean Frijns en Anton van Nunen voor het commentaar op een eerdere versie.
Voetnoten
[1] De oorspronkelijke door Schumpeter gebezigde term Einordnungsprozess werd later vervangen door de meer dramatische uitdrukking creatieve destructie.
Literatuur
Acemoglu, D.,2009, Introduction to Modern Economic Growth, Princeton University Press.
Aghion, Ph. en P. Howitt ,1992, A Model of Growth Through Creative Destruction, Econometrica, 60, pp. 323-351.
Akcigit, U. en S. Ates ,2019a, Ten Facts on Declining Business Dynamism and Lessons From Endogenous Growth Theory, NBER Working Paper 25755.
Akcigit, U. en S. Ates ,2019b, What Happened to US Business Dynamism?, NBER Working Paper 25756.
Akcigit, U. en S. Ates ,2019c, Knowledge in the hands of the best, not the rest: The decline of US business dynamism, VOX, CEPR Policy Portal, July 2019.
Autor, D., D. Dorn, L. Katz, C. Patterson, en J. van Reenen,2017, The Fall of the Labor Share and the Rise of Superstar Firms, NBER Working Paper 23396. Publicatie: Quarterly Journal of Economics, 2020, 135, pp. 645-709.
Pilippon, Th. ,2019, The Great Reversal. How America Gave Up on Free Markets, The Belknap Press of Harvard University.
Schumpeter,J. ,1911, Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, Duncker & Humblot, Berlin.
Stiglitz,J. ,2019, People, Power, and Profits, Progressive Capitalism For An Age of Discontent, Allen Lane.
Van Reenen, J. ,2018, Increasing Differences Between Firms: Market Power and the Macro-Economy, CEP Discussion Paper dp1576, Centre for Economic Performance LSE.