Verwachtingen vermogensheffing zijn te hoog, pauzeknop is de enige uitweg

Verwachtingen vermogensheffing zijn te hoog, pauzeknop is de enige uitweg image
Foto via PxHere
24 feb 2023

De legitimiteit van de vermogensrendementsheffing is sinds de uitspraak van de Hoge Raad in crisis geraakt. De raad oordeelde dat een heffing op fictief rendement onwettig is als deze hoger is dan de risicovrije rente. Alleen een heffing op feitelijk gerealiseerd rendement zou juridisch aanvaardbaar zijn. Tegelijkertijd worden er voorstellen gedaan die juist zouden moeten leiden tot een hogere opbrengst van diezelfde heffing. De verwachtingen zijn niet verenigbaar. De pauzeknop is de enige uitweg.

Vermogensverdeling in Nederland

De verwachting dat met een andere belasting van vermogen een grote extra opbrengst kan worden gerealiseerd voor de staatskas, wordt gevoed door de breed levende overtuiging dat Nederland na de VS de meest ongelijke vermogensverdeling ter wereld heeft. Vermogen is overal ter wereld zeer ongelijk verdeeld. De onderste 30% van de vermogensverdeling heeft meestal geen vermogen, maar schulden. Voor de volgende 69% vormt de eigen woning het leeuwendeel van het netto vermogen. Alleen de rijkste één procent bezit substantieel vermogen in de vorm van beursgenoteerde aandelen of een eigen bedrijf.

Nederland is daarop geen uitzondering. Tabel 1 brengt dit in beeld (zie ook IBO vermogensverderling, 2022). De eerste regel geeft het gemiddelde vermogen van een Nederlandse belastingplichtige. De laatste twee regels geven voor de rijkste 1% en 0,1% de verhouding tussen hun vermogen en het vermogen van de gemiddelde Nederlander. Het box 2 vermogen van de rijkste 0,1% is zelfs 358 maal zo hoog als dat van de gemiddelde belastingbetaler.

Tabel 1. Top 1% en 0,1% bezit in Nederland in 2020 groot deel van aandelen en box 2 vermogen.

Bron: eigen berekeningen op basis van CBS, Intergraal inkomens- en vermogensonderzoek

In vergelijking tot andere landen is de ongelijkheid in Nederland echter niet groot, zoals veelal wordt gedacht, maar juist klein. Tabel 2 laat dit zien, op basis van de data van Thomas Piketty over de vermogensaandelen van de rijkste 10% en 1% in een groep landen met een vergelijkbaar bbp. Nederland zit met België aan de onderkant van de ranglijst. Het peloton wordt gevormd door Duitsland, Frankrijk, Italië, Denemarken, Finland, Zweden en het VK. De kopgroep bestaat uit Zwitserland, Israël en de VS. Het gangbare beeld van de Scandinavische landen is dat dit sociaal democratische gelijkheidsparadijzen zijn. In feite hebben deze landen een grotere vermogensongelijkheid dan ons land.[1]

Tabel 2. De vermogensaandelen van de top 10% en 1% waren in Nederland in 2020 relatief laag.

Bron: WID database

Deze conclusie sluit naadloos aan bij het beeld dat uit Forbes miljardairsranglijst ontstaat. In Teulings (2019) heb ik op basis van die gegevens een ruwe schatting gemaakt van het vermogen van de rijkste één op een miljoen inwoners in een aantal landen (dus de rijkste 17 Nederlanders en de rijkste 326 Amerikanen). Nederland staat opnieuw met België onderaan de lijst met ongeveer 2,5 miljard voor deze rijke groep allerrijksten. Ter vergelijking: in Duitsland is dat 6,5 miljard, in Zweden 8 en de VS zelfs 15. Net als in Tabel 2 hebben op het eerste gezicht vergelijkbare ‘Rijnlandse’ landen als Duitsland en Zweden een veel grotere vermogensongelijkheid dan ons land, en zijn opnieuw de VS, Israël en Zwitserland een klasse apart.

Waarom wijkt ons zelfbeeld zo af van de werkelijkheid?[2] De bron van ons verwrongen zelfbeeld ligt bij cijfers van de OECD (2018)[3] waaruit dit inderdaad blijkt. Bij nadere beschouwing van die cijfers blijkt Nederland echter ook het laagste gemiddelde vermogen per inwoner te hebben, zeker in vergelijking tot ons zeer hoge bbp per inwoner. Het hoge aandeel van de allerrijksten in het totale vermogen ligt dus minder aan het hoge vermogen van de allerrijksten, als wel aan het geringe vermogen van de middenklasse. Wie de uitzonderlijke positie van Nederland in de OECD-cijfers wil begrijpen zal dus naar het vermogen van de Nederlandse middenklasse moeten kijken. Waarom is dat in de OECD cijfers zo laag?

Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste bleven pensioenbesparingen daarin voor Nederland buiten beschouwing, omdat die in ons land in handen zijn van pensioenfondsen. In veel andere landen is dat niet zo en tellen die besparingen dus wel mee. Pensioenbesparingen zijn veel gelijker verdeeld dan aandelen en vermogen in eigen bedrijven. Door pensioenen niet mee te tellen wordt de vermogensongelijkheid kunstmatig verhoogd. Als formele reden om pensioenbesparingen niet mee te tellen wordt vaak gegeven dat besparingen niet vrij beschikbaar zijn. Echter, het vermogen dat ligt opgesloten in een eigen huis is evenmin vrij beschikbaar, maar wordt wel meegeteld. Lange tijd was het CBS niet goed in staat het pensioenvermogen op te delen naar de deelnemers. Inmiddels zijn daar wel redelijke benaderingen van, zie CBS (2020). Piketty neemt het pensioenvermogen nu wel mee in zijn cijfers.

Samenvattend: het beeld dat vermogen zeer ongelijk verdeeld is klopt, maar het idee dat die ongelijkheid in Nederland groter is dan elders is onjuist.

In 2020 was het pensioenvermogen €1.517 miljard, het private netto niet-pensioenvermogen is €1.830 miljard. Rekening houdend met de op het pensioenvermogen rustende belastingclaim is dit laatste dus ongeveer 40% van het totale private vermogen. Het pensioenvermogen is wel relevant voor de middenklasse, maar nagenoeg irrelevant voor de top 0,1%. Of je dat vermogen wel of niet meeneemt maakt dus beslissend uit voor de berekening van de vermogensongelijkheid, zie CBS (2020).[4]

De tweede reden waarom het vermogen van de middenklasse in de OECD-cijfers werd onderschat is dat die cijfers betrekking hadden op 2016, toen Nederland kampte met de naweeën van de huizenprijscrisis: tussen 2008 en 2013 waren de huizenprijzen nominaal met 15% gedaald (reëel met 25%), terwijl de corresponderende hypotheekschuld was blijven staan. Het vermogen van de middengroepen was daardoor tijdelijk gedecimeerd. De stijging van de huizenprijzen heeft dit in de jaren daarna ongedaan gemaakt, waardoor de vermogensongelijkheid weer terug is op het normale niveau. Tabel 3 brengt dit in beeld. De huizenprijscrisis heeft het vermogen van het 60e percentiel van de verdeling gehalveerd, terwijl het vermogen van het 99e percentiel nagenoeg onberoerd is gebleven. Dit verklaart de afname van de vermogensongelijkheid die het CBS in recente jaren rapporteert.

Tabel 3. Vermogen (1000€) van middenklasse in 2014 zwaar geraakt door huizenprijscrisis.

Bron: CBS, Integraal inkomens- en vermogensonderzoek.

Samenvattend: het beeld dat vermogen zeer ongelijk verdeeld is klopt, maar het idee dat die ongelijkheid in Nederland groter is dan elders is onjuist. Niet alleen wijzen de cijfers het tegendeel uit, we begrijpen ook hoe dit misverstand heeft kunnen ontstaan.

Er is nog een les die we uit deze cijfers kunnen trekken. Met Zwitserland en de Scandinavische landen behoort Nederland tot de rijkste én gelukkigste landen ter wereld. De VS niet: dat land is rijk, maar niet erg gelukkig. De standaard verklaring voor de afwijkende positie van de VS is dat de grote vermogensongelijkheid dat land parten speelt. Hoewel op het eerste gezicht plausibel, houdt die verklaring bij nadere beschouwing geen stand, zie Tabel 2. Ook Zwitserland heeft een zeer ongelijke vermogensverdeling, maar hoort toch bij het selecte groepje van rijke en gelukkige landen. In navolging van Case & Deaton (2020) in hun prachtige boek Death of despair (zie hoofdstuk 10 & 13), wil ik de stelling verdedigen dat een goed functionerend vangnet en een toegankelijk zorgstelsel veel belangrijker zijn voor ons welbevinden dan de ongelijkheid van de vermogensverdeling.

Belasting op stenen

De verwachting dat veel meer geld kan worden opgehaald met een hervorming van de belasting op vermogens wordt ook gevoed doordat Sybren Cnossen en Bas Jacobs (2021) en IBO werkgroep vermogensverderling (2022) daar concrete voorstellen voor hebben gedaan. Tabel 4 geeft een overzicht van de voorstellen van Cnossen en Jacobs.

Tabel 4. Hervorming belasting op vermogen zou veel kunnen opbrengen (miljard €).

Bron: Cnossen & Jacobs (2021)

Zoals de tabel laat zien komt het merendeel van die opbrengst uit box 1. Nu worden woningen bijna niet belast. Dit is niet zozeer het gevolg van de veel besproken hypotheekrenteaftrek, maar van het lage eigenwoningforfait. Cnossen en Jacobs stellen voor eigen woningen net zo te gaan belasten als alle andere vermogensbestanddelen. Daar is best iets te zeggen, maar het maatschappelijke draagvlak daarvoor is praktisch nul. Staatssecretaris Van Rij heeft al in april 2022 aangegeven dat het eigen huis ook na 2025 in box 1 blijft. Die uitspraak heeft in de Tweede Kamer niet geleid tot veel discussie. Partijen als de PvdA en GroenLinks hebben zich er niet tegen verzet. Alleen al om deze reden ligt het dus niet voor de hand om een hoge opbrengst uit het belasten van eigen woningen te verwachten.

Vanuit de maatschappelijk discussie over de woningmarkt valt de positie van Van Rij goed te begrijpen. Terecht of onterecht[5] heerst in brede kring de overtuiging dat wonen in Nederland op dit moment te duur is. Door woningen zwaarder te gaan belasten, wordt wonen vanzelfsprekend niet goedkoper - maar duurder. De prijzen van woningen zullen daardoor inderdaad dalen, maar het effect daarvan op de woonlasten wordt meer dan teniet gedaan door de hogere lastendruk. De lagere woningprijzen zullen leiden tot minder investeringen in woningen. Immers, investeren in woningen is arbitreren tussen woningprijzen en bouwkosten. Bij lagere woningprijzen zal er minder worden gebouwd en zal Nederland op termijn dus minder ruim behuisd zijn.[6] Dat kan een legitieme politieke keuze zijn, maar economen doen er verstandig aan deze consequentie voor het voetlicht te brengen.

Linksom of rechtsom zal die grote ongelijkheid tussen huren en kopen ongedaan moeten worden gemaakt.

De huidige fiscale behandeling van woningen leidt echter tot grote maatschappelijk ongelijkheid, zie Teulings (2023): het vermogen in eigen woningen blijft nagenoeg onbelast, dat in huurwoningen niet. Die ongelijke behandeling is de afgelopen 10 jaar zelfs dramatisch toegenomen. Terwijl voor eigen woningen geen box 3 heffing hoeft te worden betaald, moet dat voor huurwoningen wel. In box 1 geldt voor eigen woningen het eigenwoningforfait. Voor woningen met een waarde van minder dan een miljoen euro is dat forfait de afgelopen 10 jaar gehalveerd van 0,70% naar 0,35%. De belasting daarover is ruwweg 40%, dus van 0,70% x 40% = 0,30% tien jaar terug naar 0,35% x 40% = 0,15% nu. Voor huurhuizen was de vermogensrendementsheffing tien jaar terug nog een belastingtarief van 30% x 4% fictief rendement = 1,2%. Daarop was een korting van toepassing van ongeveer 30%, voortvloeiend uit de zogenaamde leegwaarde ratio. De jaarlijkse belasting was dus 70% x 1,2% = 0,85%, ruwweg drie keer zoveel als de 0,30% belasting over eigen woningen. Na de uitspraak van de Hoge Raad over box 3, heeft de politiek het fictieve rendement over beleggingen verhoogt naar 6,71%. De korting op basis van de leegwaarde ratio is bovendien afgeschaft. Thans is de belasting op huurhuizen dus 30% x 6,71% = 2%, 13 (!) keer zo hoog als de 0,15% voor eigen woningen. Uitgaande van een jaarlijkse huurrendement van ongeveer 4%, leidde de fiscale benadeling van huurders tien jaar terug tot ongeveer 15% hogere woonlasten voor huurders dan voor kopers. Dit jaar is dat opgelopen tot 45%.[7]

De motivatie van de wetgever om het vermogen in huurwoningen in box 3 te belasten is begrijpelijk: vermogenden die hun geld in huurwoningen beleggen moeten over die belegging vermogensrendementsheffing betalen, net zoals over ieder ander vermogensbestanddeel.[8] Omdat die vermogenden vrij zijn in hun keuze waar zij hun vermogen beleggen, wordt die vermogensbelasting via het marktmechanisme afgewenteld op huurders. In feite staan huurders aan de lat voor deze heffing. Waar de wens van de wetgever om vermogenden te belasten vanuit draagkrachtoverwegingen begrijpelijk is, daar is dit effect op huurders veel moeilijker te rechtvaardigen. Beide zijn echter onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Wie rijke ouders heeft die zich een jubelton kunnen veroorloven, kan een eigen woning kopen en woont belastingvrij. Wie dat niet heeft en dus geen eigen woning kan kopen, betaalt daarover via bovenstaande weg wel belasting. Het kabinet tracht dit te voorkomen door huren te reguleren. Op termijn leidt deze regulering echter tot verdere beperking van het aanbod van huurwoningen en dus tot het ontstaan van huurfraude en illegale onderhuur.

Linksom of rechtsom zal die grote ongelijkheid tussen huren en kopen ongedaan moeten worden gemaakt. De geleidelijk afschaffing van de wet Hillen levert daaraan een belangrijke bijdrage. Het zou ook wenselijk zijn als de verlaging van het eigenwoningforfait in de afgelopen 10 jaar ongedaan zou worden gemaakt. Dat leidt tot een hogere belastingopbrengst. Maar er zal ook iets moeten gebeuren aan de sterk gestegen belastingdruk op het vermogen dat is vastgelegd in huurwoningen. Per saldo zal de belastingopbrengst op de woningvoorraad dus eerder lager dan hoger worden.

Feit of fictie?

De oude vermogensrendementsheffing was gebaseerd op fictief in plaats van feitelijk rendement. Het feitelijke rendement kon lager liggen dan de belasting over het fictieve rendement. Sterker nog: door de wereldwijde rentedaling gold dit voor iedereen die zijn geld niet in aandelen, maar in banktegoeden had belegd. Op die grond heeft Hoge Raad (2021) die heffing vorig jaar onrechtmatig verklaard. Cnossen en Jacobs (2021) pleiten daarom al jaren voor een heffing op feitelijk in plaats van fictief rendement. Daar is veel voor te zeggen, maar die overgang is een uitvoeringstechnische nachtmerrie. Staatssecretaris Van Rij heeft die heffing daarom in februari 2023 (voorlopig?) als onuitvoerbaar bestempeld. Eén van de door hem genoemde alternatieven is een gedifferentieerde forfaitaire belasting, waarbij aandelen (en andere beleggingen) zwaarder belast worden dan deposito’s. Dit is een slecht idee. Langs een omweg wordt de renteaftrek van voor 2000 opnieuw ingevoerd. In het vervolg ga ik eerst in op twee eigenschappen van een heffing op feitelijk rendement, voordat ik mijn bezwaren tegen de suggestie van de twee afzonderlijke fictieve rendementen nader uiteen zet.

Ten eerste maakt een heffing over feitelijk in plaats van fictief rendement in het standaard Capital Asset Pricing Model (CAPM) voor een ‘rationele’ belegger niet uit. In de simpelste variant van dit model is het feitelijk rendement op vermogen gelijk aan:

r + f (p + R)

waarbij r de risicovrije rente is, f het door de belegger gekozen aandeel van het vermogen is dat risicodragende wordt belegd, p de risicopremie op die beleggingen en R het achteraf feitelijk gerealiseerde rendement. Een rationele belegger kiest f zodat zij een optimale verhouding heeft van risicopremie p en het risico R dat zij loopt. Vooraf weet de belegger niet wat R zal zijn. Onvermijdelijk is R regelmatig kleiner dan p, zodat de belegger verlies maakt op haar risicodragende beleggingen. Immers, zou dat nooit het geval zijn, dan zou zij een oneindig rendement kunnen maken door met geleend geld f ver boven één te kiezen.

We analyseren nu de consequenties van verschillende belastingregimes. Een belastingtarief t over het fictieve (risicovrije) rendement levert een netto rendement van:

(1 – t) r + f (p + R)

Bij een heffing over feitelijk rendement, zal de belegger een nieuwe afweging tussen risico en rendement maken. Haar netto rendement is dan gelijk aan:

(1 – t) [ r + f* (p + R) ]

waarbij f* het door de belegger gekozen aandeel van het vermogen is dat risicodragend wordt belegd onder dit nieuwe belastingstelsel. Door een hogere fractie f* = f / (1 – t) risicodragende te beleggen realiseert de belegger precies hetzelfde netto rendement als in een stelsel dat het fictieve rendement belast. Gegeven de keuze van een rationele belegger voor f bij een belastingstelsel gebaseerd op fictieve rendementen, zal diezelfde belegger in een belastingstelsel gebaseerd op feitelijke rendementen kiezen voor f*. Haar opbrengst is in beide stelsels dus gelijk. Vanuit rechtvaardigheidsoogpunt maakt de keuze tussen beide belastingstelsels in deze simpele wereld dus niet uit.

Deze weergave veronderstelt dat de belastingdienst niet alleen overwinsten belast, maar bij verliezen ook geld teruggeeft, c.q. de belegger toestaat verliezen in latere jaren te verrekenen, zoals in het door Cnossen en Jacobs (2021) voorgestelde stelsel. Dit is de logisch implicatie van de Hoge Raad uitspraak. Bij het schrijven van dit artikel is het nog niet bekend welk forfaitair rendement de wetgever voor 2022 zal hanteren, toen het feitelijk rendement of de AEX –14% was. Alleen een tarief van 0% voor beleggingen in aandelen lijkt verenigbaar met het arrest van de Hoge Raad, met de mogelijkheid de verliezen over 2022 te verrekenen met winsten over komende jaren.

Het voorstel van Van Rij om voortaan te werken met twee fictieve rendementen, een laag tarief voor deposito’s en een hoog tarief voor aandelen, verenigt twee kwaden.

Een belasting op feitelijk in plaats van fictief rendement is in feite een belastingsubsidie op het nemen van beleggingsrisico. Daarmee komt een deel van zowel de risicopremie als het risico voor rekening van de overheid c.q. de belastingbetaler. Immers, de belastinginkomsten zullen fluctueren met beleggingsresultaten. Het financieringstekort van de overheid zal dus gevoeliger worden voor economische schokken. Op zichzelf leidt dit vanuit macro-economisch opzicht misschien tot een betere intergenerationele spreiding van risico’s, maar binnen het huidige Stabiliteits- en GroeiPact (SGP) leidt dit tot de onaangename consequentie dat het maximum tekortnorm van 3% nog knellender wordt, met negatieve gevolgen voor de economisch stabiliteit als de overheid die norm toch koste wat kost wil naleven. Weliswaar is het SGP momenteel een dode letter, maar deze consequentie moet wel onder ogen worden gezien in verband met de lopende heronderhandelingen over de toepassing van het SGP.

De tweede consequentie van de overgang van fictie naar feitelijk rendement volgt uit een onderzoek van Fagereng e.a. (2020) dat laat zien dat het gerealiseerde rendement op vermogen toeneemt met de omvang van het vermogen. Dat ligt voor de hand. De keuze van een optimale beleggingsmix via een actief beleggingsbeleid vereist voortdurende aandacht en dus veel arbeid (informatieverzameling en analyse). Hoe groter het vermogen, des te beter deze arbeid loont. Die arbeid betaalt zich uit in de vorm van een hoger feitelijk rendement. Door fictief rendement te belasten, blijft deze arbeid van de zeer vermogenden dus feitelijke onbelast. Een belasting op feitelijk rendement ondervangt deze omissie.[9] Dit is één van de belangrijkste argumenten voor Cnossen en Jacobs (2021) om te pleiten voor een belasting op basis van feitelijk rendement.

Het voorstel van Van Rij om voortaan te werken met twee fictieve rendementen, een laag tarief voor deposito’s en een hoog tarief voor aandelen, verenigt twee kwaden. Ten eerste blijft het hogere gerealiseerde rendement van zeer vermogenden onbelast. Die hoge rendementen vloeien immers niet zozeer voort uit de keuze voor aandelen boven deposito’s, maar uit de keuze van de juiste beleggingsmix binnen aandelen. Ten tweede heeft dit voorstel precies omgekeerde effect als het voorstel van Cnossen en Jacobs (2021): risico nemen wordt niet gesubsidieerd, maar juist belast. Tegelijkertijd wordt een hoge concentratie van risico’s binnen de categorie aandelen juist gestimuleerd. De aandelen van een onderneming worden als belegging aantrekkelijker als die onderneming zich voor de helft met laag-belast risicovrij vermogen financiert. De inleg voor aandeelhouders wordt dan bij gelijkblijvend risico gehalveerd, en daarmee ook hun belastingaanslag. Tijdens de grote financiële crisis is gebleken dat dit soort hefboomconstructies leidt tot financiële instabiliteit. Beleggingsrisico’s moeten juist zo breed mogelijk worden gespreid. De gedachte om twee verschillende fictieve rendementen te hanteren, één voor deposito’s en één voor beleggingen in aandelen leidt daarom slechts tot ellende.

Conclusie

De inrichting van het belastingstelsel is geen zaak van de rechtsprekende, maar van de wetgevende macht. Daarbij spelen gecompliceerde belangenafwegingen en al even lastige uitvoeringstechnische problemen. Die complicaties leiden tot een stroperig en traag besluitvormingsproces, waar een bedrijfsmatige buitenstaander bij tijd en wijlen meewarig naar kijkt. Soms is een rechterlijke uitspraak behulpzaam als de politiek is vastgelopen in haar eigen contradicties, zoals mogelijk bij de gerechtelijke uitspraken over stikstof, Urgenda en klimaat het geval was. In dit geval heeft de Hoge Raad (2021) echter een te grote broek aangetrokken. Die broek past hem niet en dus is hij nu naarstig op zoek naar bretels.

Het arrest en het daaraan ten grondslag liggende advies van advocaat-generaal Wattel (2021) zijn niet overtuigend, zie ook Teulings (2022). Anders dan bijvoorbeeld in Duitsland en de VS, kan de raad Nederlandse wetgeving niet toetsen aan de grondwet, alleen aan internationale verdragen. Daarom beroept de raad zich in zijn arrest op het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Dit beroep is omstreden. Het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg heeft in een eerder arrest uit 2001 in de zaak Ferrazini tegen Italië geoordeeld heeft dat belastinggeschillen buiten het domein van de mensenrechten vallen, zie Blankert (2022).

Verder maakt het arrest een scherp onderscheid tussen de periode voor en na 2017, toen de vermogensrendementsheffing is aangepast, vooral om hogere vermogens relatief zwaarder te kunnen belasten vanwege het hogere rendement op deze vermogens. Het valt niet in te zien waarom 2017 werkelijk een scheidslijn zou zijn in de vermogensrendementsheffing. De rente op deposito's was al ver daarvoor tot onder het fictieve rendement van 4% gedaald. Het heeft er alle schijn van dat de raad door de keuze van dit breukmoment de werkingssfeer van haar uitspraak in ieder geval enigszins hanteerbaar heeft willen houden, ook vanuit budgettair oogpunt. Het advies van advocaat-generaal doet ook luchthartig over de uitvoeringstechnische problemen bij de invoering van een heffing op basis van feitelijk rendement. Wie enigszins bekend was met de problemen van de belastingdienst kon weten dat die luchthartigheid misplaatst was.

Noem de oude vermogensrendementsheffing voorlopig een vermogensbelasting (wat het feitelijk was) en ga voorlopig door met het oude stelsel.

Tenslotte heeft de raad zich met deze uitspraak op het terrein van de wetgever begeven, door feitelijk een wet te wijzigen. De wet dient voor iedereen gelijk te zijn. In een vervolguitspraak heeft de raad echter geoordeeld dat slechts diegenen die feitelijk beroep hebben aangetekend aan deze uitspraak rechten kunnen ontlenen. Voor wie wel beroep heeft ingesteld geldt dus een andere wet dan voor wie dat niet heeft gedaan. Het instellen van beroep is veelal gebeurd op voorspraak van belastingadviseurs. In de praktijk betekent dit dat rechtsherstel alleen geldt voor diegenen die aangifte doen via een belastingadviseur. Het heeft er opnieuw alle schijn van dat de raad vooral de budgettaire gevolgen van zijn uitspraak binnen de perken heeft willen houden. Dit rechtsherstel komt daarmee krom over. Gezien de grote maatschappelijke druk om te komen tot een zwaardere heffing op vermogen, zullen veel mensen de implicatie van het arrest dat er over 2022 geen belasting over vermogen kan worden geheven niet als rechtsherstel zien, maar juist als onrecht.

Waar binnen grote delen van de samenleving het idee bestaat dat er meer belasting over vermogen moet worden geheven, leidt het Hoge Raad arrest juist tot een beweging richting een lager tarief. Waar IBO vermogensverderling (2022) en Cnossen en Jacobs (2021) pleiten voor een hogere belasting op woningen, is de gevestigde mening juist dat wonen te duur is. Overeenstemming over een nieuw stelsel is dus in geen velden of wegen te bekennen. Een houdbaar stelsel van belasting over vermogen vereist een brede maatschappelijke overeenstemming. Investeringen, zeker investeringen in woningen, hebben een lange looptijd. Dat vereist stabiele belastingwetgeving. De jubelton en de wet Hillen zijn voorbeelden van ondoordachte wetgeving gebaseerd op politieke modes, die binnen enkele decennia weer moeten worden afgeschaft. De geschiedenis is bezaaid met voorbeelden van landen die hun woningmarkt en hun economie met een onverwachte wijziging in het belastingregime in een crisis hebben gestort. Nederland zelf is een recent voorbeeld, met de woningmarktcrisis van 2012 tot 2019. De ervaring leert dat een dergelijke overeenstemming over een nieuw stelsel nog jaren van politiek masseren vergt.

Toch zal er de komende jaren belasting over vermogen moeten worden geheven. Er lijkt maar één oplossing. Bewijs lippendienst aan de Hoge Raad, en noem de oude vermogensrendementsheffing voorlopig een vermogensbelasting (wat het feitelijk was), en ga voorlopig door met het oude stelsel.

Met dank aan Simon Toussaint voor eerdere discussie en commentaar op een eerdere versie.

Voetnoten


[1] De data van Piketty worden regelmatig bijgewerkt. De recente update van het box 2 vermogen, zie Ministerie van Financien (2020), is daarin verwerkt.

[2] Mij past hier overigens bescheidenheid: in Teulings (2019) heb ik de vinger op de zere plek gelegd, in Toussaint, S., van Bavel, B. J., Salverda, W., & Teulings, C. N. (2020) bijgedragen aan de verwarring.

[3] Zie Figure 2.1 voor gemiddeld vermogen en Figure 2.9 voor vermogensongelijkheid.

[4] IBO vermogensverderling (2022) claimt dat pensioenen niet de grote gelijkmaker zijn door het pensioenvermogen tussen opleidingsniveaus te vergelijken, zie Paragraaf 2.2.2. Een vergelijking tussen opleidingsniveaus is voor de vermogensongelijkheid irrelevant. Hoger opgeleiden maken ruwweg 35% uit van de bevolking. De vermogensongelijkheid wordt niet bepaald door het verschil tussen de onderste 65% en de bovenste 35%, maar door het verschil tussen de onderste 99% en de rijkste 1%, zie Tabel 1. Het is onduidelijk waarom de IBO werkgroep voor deze methode heeft gekozen, de methode van CBS (2020) is veruit superieur.

[5] In Teulings (2021) laat ik zien dat de woonlasten in Nederland niet veel lager kunnen worden.

[6] Dit effect staat in de economische theorie bekend als Tobin’s q. In dit licht kan de analyse van IBO vermogensverderling (2022) van de woningmarkt (zie Paragraaf 2.5 en Bijlage 7) de toets der kritiek niet doorstaan. Het bouwen van woningen is niet “een rem zetten op consumptie en productieve investeringen” of het “onttrekken van geld aan de reële economie”. Een woning is net zozeer legitieme consumptie als een vliegreis naar Benidorm. Het idee dat de waarde van grond zou kunnen worden vrijgemaakt en aan iets anders besteed is onjuist.

[7] Respectievelijk (0,85% - 0,3%)/4% en (2%-0,15%)/4%.

[8] Voor zover het kapitaal voor woningen door particulieren niet rechtstreeks wordt verstrekt, maar indirect als aandeelhouders van institutionele beleggers is de Fiscale BeleggingsInstelling (FBI) regeling relevant. Deze regeling wordt voor vastgoedbeleggers m.i.v. 1-1-2025 afgeschaft. Voor zover ik kan overzien heeft dat vergelijkbare consequenties voor de belastingdruk op huurwoningen.

[9] Dit argument is parallel aan de argumentatie in Paragraaf 4.2.1 in IBO vermogensverderling (2022), zie m.n. Figuur 4.1 In het algemeen is het daarom wenselijk inkomen uit vermogen en uit arbeid zoveel mogelijk gelijk te belasten omdat het onderscheid tussen beide inkomensvormen niet altijd scherp is. Een hoog tariefverschil nodigt uit tot schijnconstructies.

Referenties

Blankert, W. (2022), Verbieden van spaartaks is een lange neus naar het hof in Straatsburg, Trouw, 25-2-2022.

Caminda, K., Goudszwaard, K., & Knoef, M. (2014), Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw, MeJudice, 27-6-2014.

Case, A., & Deaton, A. (2020), Deaths of Despair and the Future of Capitalism. Princeton University Press.

CBS (2020), Pensioenvermogen en vermogensongelijkheid, Den Haag.

Cnossen, S. & Jacobs, B. (2021), Belast alle werkelijke vermogensopbrengsten, net als andere landen, ESB, 107(4807), 134-137.

Fagereng, A., Guiso, L., Malacrino, D., & Pistaferri, L. (2020). Heterogeneity and persistence in returns to wealth. Econometrica88(1), 115-170.

Forbes, (diverse Jaren) Miljardairsranglijsten.

Hoge Raad (2021), Arrest Hoge Raad Vermogensrendementsheffing, Den Haag.

IBO vermogensverderling (2022), Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling, Ministerie van Financiën, Den Haag.

Ministerie van Financien (2020), Bouwstenen voor een beter belastingstelsel: inkomen uit aanmerkelijk belang, Ministerie van Financiën, Den Haag.

OECD (2018), Inequalities in household welath across OECD countries: Evidence from the OECD Wealth Distribution Database, Working Paper no. 88.

Teulings, C.N. (2019), Niet alleen inkomensverschillen, maar ook vermogensverschillen zijn in Nederland klein, FD, 22-2-2019.

Teulings, C.N. (2021), Woningprijzen in Amsterdam en Utrecht zullen hoog blijven, ESB, 22-10-2021.

Teulings, C.N. (2022), Box 3 uitspraak Hoge Raad vergroot rechtsonzekerheid, MeJudice, 26-4-2022.

Teulings, C.N. (2023), De blinde vlek voor het middenhuursegment, Vastgoedmarkt, februari 2023.

Toussaint, S.J. (2022), Technisch Rapport Vermogensverdeling, Bijlage 4 bij het rapport voor de IBO vermogensverdeling, Ministerie van Financiën, Den Haag.

Toussaint, S.J., van Bavel, B. J., Salverda, W., & Teulings, C.N. (2020), Nederlandse vermogens schever verdeeld dan gedacht. ESB, 105(4789), 438-441.

Wattel, P. (2021), Advies Advocaat Generaal Wattel over de Vermogensrendementsheffing, Den Haag.

Te citeren als

Coen Teulings, “Verwachtingen vermogensheffing zijn te hoog, pauzeknop is de enige uitweg”, Me Judice, 24 februari 2023.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Foto via PxHere

Ontvang updates via e-mail