Evenwichtige pensioenuitkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

Onderwerp:
Dossier:
Evenwichtige pensioenuitkomsten in het nieuwe pensioenstelsel image
Afbeelding door 'wwworks'
3 mei 2022

Denken in nominale marktwaarde staat op gespannen voet met de nagestreefde evenwichtigheid in het nieuwe pensioenstelsel. Besturen van pensioenfondsen krijgen daar een hele kluif aan. Het inflatierisico blijkt een belangrijke oorzaak van mogelijk onevenwichtigheden. Maar vlak ook de impact van de wijzigingen in risicodraagvlak tussen generaties niet uit.

Inleiding

Het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting voor het nieuwe pensioenstelsel benadrukken evenwichtigheid van uitkomsten en kent uitgebreide processen en procedures die evenwichtigheid zouden moeten borgen. Dat geldt in het bijzonder voor het solidaire stelsel. Wat evenwichtig is blijft echter vaag. Ten aanzien van de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel introduceert de wetgever het netto profijt beginsel. De definitie van het begrip netto profijt in artikel 150 e, tweede lid van het wetsvoorstel luidt. “Het netto profijt is het verschil tussen de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de marktwaarde van de toekomstige premie-inleg.” Let vooral op de rol van het begrip marktwaarde; daar zit een forse adder in verstopt. Niet de verwachte pensioenuitkomst telt maar de voor beleggingsrisico gecorrigeerde uitkomst. Met verschillen in risicocapaciteit tussen generaties wordt dan geen rekening gehouden. Voor de transitie naar het nieuwe stelsel wordt het huidige nominale Financieel Toetsingskader (FTK) als vertrekpunt genomen: ook daar leidt de gehanteerde marktwaarde definitie niet per definitie tot evenwichtige uitkomsten.

In deze bijdrage tracht ik, op basis van een korte historische terugblik, een omschrijving van het begrip evenwichtigheid te geven. Na een korte karakterisering van het risicoprofiel van het nieuwe stelsel kijken we waaraan een evenwichtige transitie zou moeten voldoen. Vervolgens bezien we hoe in het solidaire stelsel evenwichtige pensioenuitkomsten in een onzekere wereld kunnen worden bereikt en wat dat betekent voor de opzet van de solidariteitsreserve.

Historische terugblik

Het Nederlandse pensioenstelsel is het product van onze sociale instituties; de werkgever speelde daarin een centrale rol. Het pensioen werd gezien als arbeidsvoorwaarde en de premies werden opgebracht door werkgever en werknemers. De ambitie, een goed en waardevast pensioen, stond vast en de premies werden daarvan afgeleid. De verantwoordelijkheid voor een gezonde financiële basis lag bij het pensioenfonds. Daarbij werden actuariële uitgangspunten gehanteerd die recht deden aan de lange tijdshorizon van het pensioenfonds. Onderliggend was de aanname dat de werkgevers voor continuïteit zouden zorgen. Een grote last was dat niet want zeker in de jaren 90 van de vorige eeuw speelde niet een tekort schietende solvabiliteit een rol, maar juist over-solvabiliteit van de pensioenfondsen. De buffers leken de pan uit te rijzen en de roep om premiekortingen nam toe.

De pensioenfondsen waren rijk, en werden steeds rijker, maar leken door de gekozen meting van de dekkingsgraad arm.

Het denken over de minimaal vereiste solvabiliteit kwam in het begin van deze eeuw mede onder invloed van de aandelencrash van 2002 in een stroomversnelling. De aanname van continuïteit van het pensioenfonds zelf werd verlaten en de tijdshorizon voor het meten van solvabiliteit werd drastisch ingekort. Het marktwaarde denken werd dominant, zowel voor de meting van het aanwezige vermogen, als voor de bepaling van het benodigde vermogen (de verplichtingen). Lange termijn gemiddelde werden vervangen door actuele marktnoteringen. Om de wijziging van perspectief rond te rekenen werd het  benodigde vermogen gedefinieerd door alleen naar de nominale uitkeringen te kijken en de toekomstige uitkeringen contant te maken tegen de vigerende rentetermijncurve voor overheidsobligaties. Het marktwaarde denken werd dominant. Het FTK was geboren en daarmee werd het pensioen steeds meer een financieel product.

De rekenrente

De invoering van het FTK vond plaats in een periode waarin de werkgever zich steeds meer terugtrok; de risico’s werden meer en meer bij de deelnemers gelegd. De deelnemers vormen echter geen homogene groep: tegenover de actieven staat en steeds grotere groep uitkeringstrekkers. De strijd tussen de generaties kon beginnen. Het FTK helpt daaraan mee omdat er door de nominale focus geen duidelijke relatie is tussen de gehanteerde solvabiliteitsmaatstaf en de ambitie van het pensioenfonds om te zorgen voor waardevaste uitkeringen. Dit wordt in tabel 1 verduidelijkt. Voor een nadere onderbouwing zie Mensonides en Frijns (2021) of Heemskerk (2022).

Tabel 1. Hoogte rekenrente versus verwacht reëel rendement: effect op solvabiliteit.

 De dekkingsgraad is de verhouding tussen aanwezig vermogen en de waarde van het benodigde vermogen. Zoals zo vaak is ook hier het noemereffect minder zichtbaar, maar in de praktijk wel overheersend. De hoogte van de rekenrente heeft een enorme invloed op de hoogte van de dekkingsgraad. Het afgelopen decennium zagen we een zeer lage rekenrente die de dekkingsgraad omlaag drukte. Tegelijkertijd bleek het reële rendement op een gespreide portefeuille structureel hoger dan de gehanteerde rekenrente; dit leidde tot het verwijt van onnodig oppotten. De pensioenfondsen waren rijk, en werden steeds rijker, maar leken door de gekozen meting van de dekkingsgraad arm. Het tegenovergestelde gebeurt in tijden van hoge inflatie en hoge nominale rentes: de dekkingsgraad is hoog maar geeft een vertekend (rooskleurig) beeld van de toekomst. Dit zou ook het geval zijn geweest in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw als het FTK toen was toegepast. Het verwijt dat dan gemaakt kan worden is potverteren. Het FTK is dus geen geschikt financieel kader voor een pensioenfonds met langere termijn verplichtingen en de ambitie van waardevaste uitkeringen. Sterker, het FTK vergroot de intergenerationele spanningen waarbij afhankelijk van de hoogte van de rekenrente de ene dan wel de andere groep zich tekort gedaan voelt. Een goede startpositie voor de discussie over evenwichtigheid vormt het in ieder geval niet.

Individualisering

De terugtrekkende beweging van de werkgever als sponsor van de collectieve regeling gaf een boost aan de discussie over individualisering. Dat is bij gebrek aan duidelijke wettelijke en institutionele kaders die duurzame collectiviteit van het fonds kunnen waarborgen de eenvoudigste oplossing. Er zijn nogal wat financieel economen en beleidsmakers die deze oplossing voorstaan, dan wel als onvermijdelijk gezien. Voor anderen is deze keuze verre van vanzelfsprekend: zie Vandenbroucke (2020)en BootTeulingsdeBeer (2020).

Vandenbroucke breekt in zijn advies uitgebracht op verzoek van minister Koolmees een lans voor het collectieve stelsel en transparante solidariteit in de vorm van de Musgrave regel. Deze komt er bij een collectief pensioen op neer dat onvoorziene mee- of tegenvallers gelijkmatig over alle deelnemers worden verdeeld. Juist in een fonds zonder een werkgever als sponsor kan deze regel goed worden toegepast. BootTeulingsdeBeer wijzen nadrukkelijk op de voordelen van een collectief fonds voor de betaalbaarheid van het pensioen. Door ook de premies te betrekken in het opvangen van mogelijke tegenvallers kunnen deze fondsen meer risico nemen met navenant betere pensioenresultaten. Mensonides (2022) wijst op de lange termijn instabiliteit van de reële rente: om uitgesproken geluks- en pechgeneraties te voorkomen is intergenerationele risicodeling over een lange tijdshorizon noodzakelijk. Het individuele stelsel schiet op dit punt tekort.

Een beoordeling op basis van de bereikbare verwachte pensioenuitkeringen zelf geeft veel meer inzicht in hoe de transitie uitpakt voor de verschillende leeftijdsgroepen. Daarvoor is echter niet gekozen; het wetsontwerp werkt als het ware als een grote verdwijntruc.

Het voorgestelde solidaire model in het wetsvoorstel is een hybride van een puur individueel model en een collectief model. De nadruk op evenwichtigheid en de introductie verwijzen naar het collectieve karakter. Het verleden geeft ons geen eenduidige antwoorden over wat evenwichtigheid inhoudt: verre van lijkt wel. De ambitie of bestaansreden van het pensioenfonds geeft wel aangrijpingspunten. Het pensioenfonds beoogt een adequaat en waardevast pensioen. Evenwichtigheid vereist dan dat alle generaties kunnen uitzien op eenzelfde verwachte pensioenuitkomst (gemeten als percentage van het loon). De andere component van evenwichtigheid zijn de premies. De ervaringen met het FTK in de praktijk van het afgelopen decennium leert dat premieniveau en uitkeringsniveau communicerende vaten zijn. Hogere premies voor de actieven en lagere reële uitkeringen voor gepensioneerden horen bij elkaar. Een mooie toepassing achteraf van de door Vandenbroucke voorgestane Musgrave regel. De Musgrave regel impliceert dat het risico van een tegenvallende of juist meevallende toekomst breed (en symmetrisch) gedragen dienen te  worden. We definiëren daarom evenwichtigheid als gelijke verwachte pensioenuitkomsten in combinatie met vergelijkbare aanpassingen in premie en uitkeringen bij negatieve of positieve verrassingen.

De opzet van het nieuwe stelsel

Het nieuwe stelsel legt de nadruk op individuele opbouw van pensioenvermogen in de actieve fase; de pensioenuitkering volgt uit het opgebouwde vermogen bij pensionering. Het beleggingsbeleid voor actieven gaat uit van een jaargang specifieke asset mix die gebaseerd is op een ‘life cycle’ benadering.  Het vermogen tot dragen van risico is groter op jonge leeftijd aangezien de resterende tijdshorizon langer, maar vooral ook omdat de stroom toekomstige premies nog heel groot is. De consequentie van deze life cycle benadering is dat het gespaarde kapitaal beter rendeert op jonge leeftijd dan op latere leeftijd. In onderstaande box wordt dat uitgelegd.

Box 1. verwachte rendementen en risico’s bij het life cycle model.

Het life cycle model gaat uit van een redelijk stabiele stroom premies over de loopbaan van het individu; deze worden belegd in een mix van risicovolle en hoogrenderende beleggingen en laag renderende risicoluwe beleggingen. Het vermogen om risico te nemen is groot op jonge leeftijd omdat tegenover de risicovolle beleggingen, die nog klein in omvang zijn, een veel grotere stroom van toekomstige premie ontvangsten staat. Deze verhouding verandert met het ouder worden en draait zelfs om. Bijgevolg doet een individu er goed aan op jonge leeftijd veel in aandelen te beleggen en dat percentage geleidelijk terug te brengen ten gunste van minder riskant geachte beleggingen, zoals obligaties. Tegen dit model is het nodige in te brengen. In de eerste plaats is het maar de vraag of over een tijdshorizon van 10 jaar of langer obligaties wel zo veilig zijn en aandelen wel zo riskant? Obligaties zijn gevoelig voor wisselingen in het inflatie- en renteregime en aandelen zijn op langere termijn minder riskant dat de korte termijn volatiliteit suggereert. Het life cycle model leidt in vergelijking tot het oude collectieve model tot een lagere allocatie naar aandelen en een grotere blootstelling aan het renterisico. Schijnveiligheid volgens sommigen. Zie in dit verband ook het interview met Mensonides in Pensioen Pro van maart 2022. Hoe dat ook zij, het life cycle model heeft een iconische status bij toezichthouders en financieel adviseurs.

De consequentie van toepassing van het life cycle model in een individueel stelsel voor de verwachte rendementen laten zich eenvoudig berekenen De verschillen voor jonge en oude deelnemers zijn groot. Gaan we uit van een rente van 2% en verwachte rendementen op aandelen van 5 à 6%, dan mag een 25-jarige rekenen op een gemiddeld rendement van 4,5 à 5% terwijl een 50-jarige over zijn nog in te leggen premies een rendement van circa 3% mag verwachten. Voor de gepensioneerde in het individuele stelsel zijn er geen toekomstige premies meer en is voorzichtigheid troef. Het advies zal zijn om een groot deel van het opgebouwde vermogen om te zetten en een vaste annuïteit aangevuld met een klein percentage in aandelen. Het rendement bij deze constructie ligt lager dan de thans verwachte inflatie.

Een andere consequentie van het life cycle stelsel is dat er overgangen nodig zijn van een hoog percentage aandelen naar minder aandelen en meer obligaties als de werknemer ouder wordt. Het meest pregnant is dat bij de overgang van de actieve fase naar de uitkeringsfase. De overgang geschiedt op marktwaardes. Door de grote volatiliteit van financiële markten creëert dat extra risico’s die voor het ene leeftijdscohort goed kunnen uitpakken en voor het andere juist negatief. Bij de bespreking van de solidariteitsreserve komen we daar op terug.

Evenwichtige transitie van het oude naar het nieuwe stelsel

In een collectief stelsel worden de beleggingsrisico’s gedragen door het collectief en geldt voor iedere generatie een gelijk rendement. Door de overgang naar het individuele stelsel wordt dit principe doorbroken. Oudere generaties kunnen minder risiconemen en moeten genoegen nemen met lager renderende beleggingen. Een correctie of compensatie voor dit verlies aan risicodraagvlak lijkt dan op zijn plaats. Door deze compensatie wordt het aanwezige vermogen op het moment van transitie zo verdeeld dat, gegeven de op dat moment verwachte rendementen en de vigerende premie, een gelijk verwacht pensioenresultaat voor iedere jaargang resulteert. In het wetsvoorstel wordt hier niet voor gekozen; de verdeling moet plaats vinden op basis van een zogenaamde standaard methode dan wel op basis van een ‘value based ALM’ methode. Deze laatste methode krijgt het predicaat complex; helaas geldt dat ook voor de standaardmethode. Deze is reeds zo ingewikkeld dat het wetsvoorstel geen toe te passen formularium geeft. Het blijft daardoor een black box, behalve voor een kleine groep ingewijde techneuten. De wetgever definieert vervolgens een criterium voor evenwichtigheid: het zogenaamde netto profijt ten opzichte van het FTK. Het netto profijt is – zoals genoemd - gedefinieerd als het verschil tussen de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de marktwaarde van de toekomstige premie-inleg. Hoe de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen moet worden berekend wordt niet uitgelegd. Aangenomen wordt dat de verwachte pensioenuitkering contant wordt gemaakt met een marktconforme disconteringsvoet. Naarmate meer risico wordt genomen is de verwachte pensioenuitkering hoger, maar de disconteringsvoet ook. De jongere generatie kan in het nieuwe stelsel de grote risicocapaciteit volledig voor eigen bate aanwenden. Daardoor ontstaan verschillen in rendementspotentieel tussen oud en jong. Bij de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel ontstaat een eenmalig nadeel voor de ouderen dat vergelijkbaar is met de doorsneeproblematiek die immers ook betrekking heeft op verschillen in rendementspotentieel. De keuze voor marktwaarde bij invaren is dus geen klein bier. Het voordeel dat jongeren hebben doordat zij meer, en ouderen minder, in aandelen kunnen beleggen dan in het oude stelsel, komt dus niet in verschillen van marktwaarde tot uiting. Een beoordeling op basis van de bereikbare verwachte pensioenuitkeringen zelf geeft veel meer inzicht in hoe de transitie uitpakt voor de verschillende leeftijdsgroepen. Daarvoor is echter niet gekozen; het wetsontwerp werkt als het ware als een grote verdwijntruc.

De marktwaarde benadering is dus geen recept voor evenwichtige uitkomsten. Maar ook de uitgangssituatie zelf, namelijk de verdeling van het vermogen grofweg langs de lijnen van de opbouw van de verplichtingen onder het FTK, kan een extra bron van onevenwichtigheid zijn. Bij een lage nominale rente en een dekkingsgraad dichtbij 100 ligt is verdeling op basis van de FTK balans voordelig voor jongeren en nadelig voor ouderen. De waarde van de opgebouwde rechten van de jongeren is hoger dan nodig gelet op het verwachte rendement op hun pensioenbesparingen: zie hiervoor Box 1. Zij profiteren dus van een hoog startvermogen en het vooruitzicht van hoge rendementen omdat zij nog volop risico kunnen nemen. Voor de ouderen geldt het omgekeerde: hun startvermogen is laag gegeven het beperkte vermogen tot nemen van risico. De facto zitten ze daardoor vrijwel vast aan een nominale uitkering en een jaarlijkse daling van hun koopkracht. Daarmee wordt de cruciale zwakte van het FTK, de toepassing van een nominaal solvabiliteitskader, doorgezet in het nieuwe stelsel.

Mocht de marktrente snel en hard stijgen naar zeg 3%, dan resulteert ondanks het verlies op de beleggingen een forse stijging van de dekkingsgraad. De hogere dekkingsgraad staat royale indexatie en een voor ouderen aantrekkelijke transitie toe. Het uiteindelijke effect van de transitie is dus in hoge mate afhankelijk van de rentebeweging. 

Inzet solidariteitsreserve op basis van Musgrave regel

Het solidaire stelsel benadrukt het collectieve karakter van het fonds en kent een solidariteitsreserve. De vraag is in welke mate deze kan zorgen voor het bereiken van evenwichtige pensioenuitkomsten?

In een wereld van “perfect foresight”, dat wil zeggen in een wereld zonder verrassingen, kan vooraf alles worden geregeld en vastgelegd. Maar in zo’n wereld bevinden pensioenfondsen zich niet. In de eerste plaats wordt een pensioenfonds over zijn lange levensduur vroeg of laat en waarschijnlijk vaker dan één keer geconfronteerd met een fundamentele maar onvoorziene verschuiving in het geldende economische regime. Hoe dat uitpakt voor de pensioenuitkomsten van de verschillende generaties is vooraf niet te zeggen. Wel is de impact van eenzelfde procentuele schok op de pensioenuitkomst kleiner naarmate de resterende periode tot uitkering groter is. Dat geldt a fortiori voor jongeren die nog weinig vermogen ‘at risk’ hebben en nog uitzien op veel premie-inkomsten. In Box 2 zijn voorbeelden van zulke schokken geschetst plus de mogelijke impact. De impact van deze schokken verschilt per leeftijdscohort en daarmee komt de evenwichtigheid van pensioenresultaten in gevaar. Het antwoord daarop is de solidariteitsreserve.

Box 2. Impact marktschokken verschilt per leeftijd.

We onderscheiden drie leeftijdscohorten, 35 jaar, 60 jaar en 75 jaar. De 35-jarigen beleggen louter in aandelen, de 60-jarigen voor 50% in aandelen en 50% in obligaties met een looptijd van 15 jaar of langer en de 75-jarigen 100% in obligaties met een looptijd van 5 jaar. Alles keurig volgens de regels van het life cycle beleggen.

Voorts onderscheiden we drie marktschokken: een systeemschok met een crash van de financiële markten, een inflatiegolf en een scherpe correctie op de aandelenmarkt. Bij de eerste schok is te denken aan de wereldwijde financiële schuldencrisis van 2008 met langdurige negatieve gevolgen voor de economische groei, de aandelenmarkt, de rente en de inflatie. De reële rente daalt, maar niet zoveel. Deze schokken zijn zeldzaam maar langdurig. Bij een forse inflatiegolf, bijvoorbeeld als gevolg van een oorlog of een echte klimaatcrisis, wordt vooral het reële rendement op een portefeuille langlopende obligaties uitgehold. Historisch zijn hier veel voorbeelden van; de codenaam hiervoor is financiële repressie. Een scherpe correctie op de aandelenmarkt is verre van uitzonderlijk en doorgaans kortstondig.

De impact van deze schokken verschilt per leeftijdscategorie: de eerste schok raakt vooral de aandelenbeleggingen; denk aan vermogensverliezen in de orde van grootte van 30%. Ogenschijnlijk zijn vooral de jongeren hiervan de dupe omdat zij voor 100% in aandelen zitten. Echter hun opgebouwde vermogen is nog relatief beperkt; zij hebben nog meer dan 30 jaar voor met premies die tegen de lagere aandelenprijs kunnen worden belegd, dan wel de koersen zich kunnen herstellen. De impact is het grootst voor de 60-jarige die een groot vermogen in aandelen heeft opgebouwd en nog maar een relatief korte periode hebben voor herstel. De 75-jarigen ervaren geen grote vermogensschokken maar profiteren wel van de lagere inflatie. De inflatie schok heeft maar een zeer beperkte negatieve impact voor de 35-jarige maar treft de 60-jarige die uit misplaatste voorzichtigheid de helft van haar vermogen in 15 jarige staatsobligaties met een vaste nominale rente heeft gestopt hard. Ook de 75-jarige ervaart onmiddellijk de negatieve koopkrachteffecten van de hogere inflatie.

Een scherpe maar tijdelijke correctie op de aandelenmarkten is een koopmoment voor de 35-jarige; de 60-jarige zit echter in een fase waarin hij zijn aandelenbezit moet afbouwen; dat levert dus blijvende vermogensverliezen op. De 75-jarige heeft geen aandelen meer; aan hem gaat deze crisis voorbij. De impact op de verwachte pensioenuitkomst zijn in onderstaande tabel in kwalitatieve termen weergegeven

Tabel 2. Impact op verwacht pensioenresultaat.

De meest kwetsbare groep zijn dus de 60-jarigen, gevolgd door de 75-jarigen.  Verder is het vooral onverwachte inflatie die een bedreiging vormt voor het pensioen en dus het pensioenfonds.

 

De uitwerking van de solidariteitsreserve is een zaak voor de sociale partners. De omvang mag echter niet te hoog worden, maximaal 15% van het vermogen. De uitwerking betreft zowel de voeding als de aanwending. De voeding kan voor een deel uit het (over)rendement komen en voor een deel uit een opslag op de premie. Er is veel te zeggen voor de voeding uit een premieopslag. Dit komt neer op de introductie  van omslagelementen in een kapitaalgedekt systeem. Daardoor wordt het systeem stabieler. Voor jonge generaties is dat geen aantrekkelijk perspectief. Zij zullen het zien als een asymmetrische deal, namelijk een overheveling van jong naar oud. Dat is bij een ‘genoeg is genoeg’ regel te vermijden. Deze regel houdt in dat pensioenen niet extra verhoogd worden bij meevallers maar dat bij het overlijden van de deelnemer het resterend vermogen vrijvalt ten gunste van de solidariteitsreserve. Tegenover voeding uit een premieopslag in slechte tijden staat dus bijschrijving van niet uitgekeerd vermogen als de ‘genoeg is genoeg’ regel actueel wordt.

Een andere mythe is dat het nieuwe pensioenstelsel een vaste premie garandeert. Niets is minder waar.

Ook de aanwending van de solidariteitsreserve vergt duidelijke spelregels vooraf. De voor de hand liggende aanpak – in lijn met de Musgrave regel - is een periodieke toets op de verwachte pensioenuitkeringen gegeven de tot dan opgebouwde vermogens per leeftijdscohort. Grote verschillen kunnen dan worden afgezwakt door inzet van de solidariteitsreserve; ofwel in de vorm van onvoorwaardelijke vermogensoverdrachten ofwel in voorwaardelijke vorm via jaarlijkse suppleties op de uitkeringen. Het voordeel van deze tweede aanpak is dat zuiniger wordt omgegaan met de aanwezige solidariteitsreserve. Zie hiervoor bijvoorbeeld de ORTEC studie van maart 2022. Bijzondere aandacht  verdient de omzetting van opgebouwd vermogen naar pensioen. De cumulatie van kleine afwijkingen van het ex-ante verwacht rendement tezamen met mogelijke grotere schokken tijdens de opbouwfase kunnen resulteren in een eindvermogen dan tientallen procenten afwijkt van het beoogde eindvermogen, zowel in positieve als negatieve zin. Daarnaast hangt de bereikbare pensioenuitkering sterk af van de vigerende lange rente op het moment van omzetting. Hoe daarmee om te gaan vanuit de ambitie van evenwichtige pensioenresultaten? De eenvoudigste weg lijken suppleties vanuit de solidariteitsreserve bij een tegenvallende uitkering in combinatie met een ‘genoeg is genoeg’ regel. Of daarmee het beoogde resultaat, evenwichtigheid, kan worden gerealiseerd is vooraf niet te zeggen.

De hamvraag blijft of een in omvang beperkte solidariteitsreserve, die bovendien maar zeer geleidelijk gevuld wordt, voldoende is om de mogelijk grote schokken waarmee een pensioenfonds te maken krijgt op te vangen. Bovendien is de vraag of fundamentele wijzigingen in de economische omgeving niet nopen tot gelijktijdige wijziging van zowel de pensioenambitie als wijziging van de premie. De vraag stellen is haar beantwoorden. Het kernprobleem lijkt mij dat de toekomst inherent onzeker is en dat vooraf geen volledige spelregels kunnen worden afgesproken. Daarmee blijft de solidariteitsreserve een onderwerp van strijd en intergenerationele conflicten.

Dit is ook het punt om te wijzen op een andere mythe in het nieuwe pensioenstelsel, namelijk dat dit een vaste premie garandeert. Niets is minder waar. Verstandig beleid speelt in op onvoorziene wijzigingen in de economische omgeving; gegarandeerd dat die de komende 50 jaar meerdere keren zullen optreden. De toekomst is fundamenteel onzeker en het zou onverstandig zijn instrumenten die nodig zijn om daarop adequaat te reageren vooraf uit te sluiten.

Fundamentele onzekerheid en scenario analyse

In de begeleidende studies naar hoe het nieuwe stelsel uitpakt wordt doorgaans gebruikt gemaakt van stochastische simulaties. Deze worden gegenereerd met behulp van een centrale kansverdeling. De kenmerken van deze kansverdeling worden vastgesteld door de Commissie parameters. De methode is complex en daardoor voor leken indrukwekkend. Het grote nadeel is dat de fundamentele onzekerheid wordt vervangen door een vooraf vastgelegd kansproces. Als we kijken naar de historische trefzekerheid van deze methode, dan is er geen reden tot vrolijkheid. Een mooi voorbeeld is de inflatieverwachting in het laatste  rapport van de Commissie Parameters (2019): op lange termijn convergeert de inflatie fraai naar een waarde iets onder de 2%. Uitschieters zijn tijdelijk en beperkt, in de orde van plus of min één procent.

Maar hoe dan wel? Ten aanzien van de transitie zou de nadruk moeten liggen op gelijke verwachte pensioenuitkomsten voor alle generaties.

Het is des te verontrustender omdat uit de kwalitatieve impactanalyse in Box 2 blijkt dat nou juist het inflatierisico de grootste bedreiging voor het bereiken van het beloofde pensioenresultaat is. Alle reden om de robuustheid van het voorgestelde stelsel te onderzoeken door het te onderwerpen aan een veel grondiger stress testen dan aan de slappe stochastische simulatie op basis van een stabiele kansverdeling zoals nu voorgeschreven. Van één ding kunnen we namelijk redelijk zeker zijn: over de relevante tijdshorizon van een pensioendeelnemer zullen de parameters als verwachte rente, inflatie alsmede onderlinge correlaties van periode op periode grote verschuivingen laten zien.

Conclusies

De solidaire variant in het nieuwe stelsel geeft besturen van pensioenfondsen de zware taak om tot een evenwichtige afweging van belangen te komen: bij de transitie en de vulling en inzet van de solidariteitsreserve. De wet is echter uitermate vaag over wat evenwichtig is. De nadere richtlijnen voor de transitie zouden maatgevend kunnen zijn voor wat onder evenwichtigheid moet worden verstaan. In deze bijdrage wordt betoogd dat dat niet het geval is.

Maar hoe dan wel? Ten aanzien van de transitie zou de nadruk moeten liggen op gelijke verwachte pensioenuitkomsten voor alle generaties. Het in de wet geïntroduceerde netto profijt criterium leidt niet tot evenwichtige uitkomsten. Dit komt omdat de uitgangssituatie onder het FTK niet evenwichtig is, maar een product van toevallige en scherp fluctuerende marktrentes en omdat het gebruikte marktwaarde criterium in de netto profijt definitie geen recht doet aan de overgang van een breed risicodraagvlak naar grote verschillen in risicocapaciteit en de daarmee verbonden verschillen in rendementspotentieel tussen generaties.

De inzet van de solidariteitsreserve is niet vooraf in te vullen. Daarvoor is de toekomst te onzeker. Veel verstandiger is de keuze voor de Musgrave regel die bij uitstek ziet op een evenwichtige toedeling van onvoorziene tegenvallers. Deze afweging is integraal en behelst ook de premie. Het postulaat van een vaste premie van nu tot in de eeuwigheid is vooral naïef, een mythe dus.

Referenties

Boot, Teulings en de Beer, Een beter pensioenstelsel met risicodeling en premies, ESB, 2020

Commissie Parameters, Advies Commissie Parameters Ministerie van SZW, juni 2019

de Groot en Bakker, Hogere en stabielere pensioenen dankzij solidariteitsreserve, ORTEC, maart 2022

Heemskerk, De wet van de loden ui, PensioenPro, april 2022

Mensonides en Frijns, De toekomstvastheid van ons pensioenstelsel, MeJudice, mei, 2021

Mensonides, Individueel Pensioenstelsel: Onzekerheid over resultaat en geluk- en pechgeneraties, MeJudice, maart 2022

PensioenPro, Interview met Mensonides, maart 2022

Vandenbroucke, Collectiviteit, solidariteit en onzekerheid in het pensioenstelsel, juni 2020

Voorstel Wet Toekomst Pensioenen plus Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, maart 2022

Te citeren als

Jean Frijns, “Evenwichtige pensioenuitkomsten in het nieuwe pensioenstelsel”, Me Judice, 3 mei 2022.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Afbeelding door 'wwworks'

Ontvang updates via e-mail