Beroepspensioenstelsel vergroot arbeidsmarktongelijkheid uit

Onderwerp:
Dossier:
Beroepspensioenstelsel vergroot arbeidsmarktongelijkheid uit image
Afbeelding 'Alleen in Kijkduin' door 'Roel Wijnants'

De opvatting dat pensioen een grote gelijkmaker is van zowel de inkomensverdeling als de vermogensverdeling lijkt breed te worden gedeeld. Voor de AOW is dat terecht – het is immers een vast bedrag voor iedereen. Over het aanvullende pensioen, de tweede pijler van kapitaalgedekte beroepspensioenen, lijkt net zo gedacht te worden. Het nieuwe pensioenakkoord rept in het geheel niet over ongelijkheid, en de achterliggende SER-adviezen doen dat evenmin. Het aanvullend-pensioenstelsel draagt volgens Wiemer Salverda echter wel degelijk bij aan de maatschappelijke ongelijkheid.

Inleiding

Figuur 1 laat zien dat 28% van de totale jaarlijkse stroom van pensioenuitkeringen (13 van de 45 miljard) zijn weg naar vindt naar de huishoudens in de top-10% van de vermogensverdeling. Vanwege de kapitaaldekking impliceert dat een vergelijkbaar aandeel in het totale effectieve pensioenvermogen. Dat aandeel blijft echter ver achter bij de circa 62% die de top-10% bezit van alle vermogens in ons land. In die zin verkleint het pensioenvermogen de vermogensongelijkheid inderdaad. Tegelijk moet echter worden vastgesteld dat de hoogste vermogens gemiddeld niettemin de hoogste pensioenen ontvangen. De vermogenstop-10% (deciel 10) wordt verblijd met € 31.400 per jaar aan beroepspensioen, ruim 10.000 euro meer dan de negende deciel en bijna twee maal het gemiddelde (€ 16.400). De verdeling van pensioen en pensioenvermogen op zich is dus ongelijk. Dat is ook direct zichtbaar aan de hand van de inkomensverdeling die hoort bij de vermogensverdeling.[1] De vermogenstop-10% ontvangt 17% van het totale bruto inkomen (92 miljard van de 531), het topaandeel van 28% van de pensioenen maakt deze verdeling ongelijker. Daarnaast is het effect van pensioenen op de gebruikelijke (bruto-)inkomensverdeling (naar decielen van het gestandaardiseerde inkomen) min of meer neutraal. De topaandelen in alle inkomens en in pensioenen (beide 27% sinds 2011) ontlopen elkaar niet veel.

Figuur 1 Bruto inkomen en beroepspensioenuitkeringen naar decielen van de vermogensverdeling, 2018

Noot: Vermogens zijn netto: bezittingen minus schulden. Bron: CBS/Statline, Inkomen van huishoudens; inkomensbestanddelen, huishoudenskenmerken 

Er is weinig reden om te verwachten dat deze situatie in de toekomst uit zichzelf gunstiger zal worden dan ze nu is, integendeel. De directe naoorlogse generatie is immers met pensioen en daarmee ook een belangrijk deel van het groeiend aantal tweeverdienershuishoudens. Als het tweeverdieners­model zich verder ontwikkelt, leidt dat waarschijnlijk tot een sterkere combinatie van hoogopgeleide voltijdse tweeverdieners, die de pensioenverdeling van huishoudens eerder ongelijker zal maken (Salverda en Thewissen, 2018).

Op zich ligt het voor de hand om te denken dat pensioenen ongelijk verdeeld zijn. Ze worden opgebouwd op grond van het jaarloon dat werknemers gedurende het jaar verdienen.[2] Dat jaarloon is gelijk aan het uurloon maal het aantal gewerkte uren gedurende het jaar. Alle drie, uren per week en per jaar en uurlonen, zijn ongelijk verdeeld, en hun samenloop is nog ongelijker, omdat kleine baantjes en lage uurlonen met elkaar samenhangen. Bovendien moet de AOW-gerelateerde premievrije franchise buiten beschouwing blijven, wat het resterende loon nog ongelijker maakt.

Individuele pensioenaanspraken

Het CBS publiceerde onlangs voor het eerst de verdeling van bijna 10 miljoen individuele opgebouwde pensioenaanspraken (Woestenburg, 2020, figuur 3.6): 45% van alle aanspraken is in handen van de 10% personen met de hoogste aanspraken. Dat percentage ligt fors hoger dan de 28% onder pensioenen, maar de twee zijn niet direct vergelijkbaar. Ten eerste betreffen de aanspraken niet gepensioneerden maar personen die nog pensioen opbouwen. Ten tweede gaat het om persoonlijke aanspraken, die wel of niet gecombineerd worden met aanspraken van anderen in het huishouden. Driekwart van de werknemers deelt het huishouden met een of meer andere werknemers en dat brengt die huishoudens hoger op in de inkomensverdeling. Vaak worden daarbij, tot aan de top van de inkomensverdeling, lager beloonde en kleinere baantjes gecombineerd met grote en goedbetaalde (Salverda en Rook, 2019). Dat brengt ook lagere en hogere pensioenaanspraken samen die de verdeling van aanspraken op huishoudbasis minder ongelijk maken dan op basis van personen.

Levensduur

De CBS-publicatie betreft aanspraken op dit moment, maar ze doet ook een gooi naar de pensioenopbouw over de rest van iemands arbeidsmarktcarrière tot aan pensionering. In dat geval zou de top-10% 37% van het totaal in handen hebben. Het is verrassend dat dan een lager percentage uit de bus komt. Ik noem het een gooi omdat ze gebaseerd is op een ongewijzigde voortzetting van de huidige jaarlijkse opbouw voor alle personen. Dat kan met recht een aanvechtbare veronderstelling worden genoemd in het licht van de jarenlange pogingen tot herziening van het pensioenstelsel. Die draaien juist om de onderbreking (flexibele contracten) of beëindiging (zzp’ers) van die opbouw. Er zijn goede redenen om te verwachten dat door cumulatie over de werkzame jaren de pensioenrechten juist ongelijker worden, tussen en binnen leeftijdscohorten. De explosieve uitbreiding van flexibel werk naar oudere leeftijden (Salverda, 2020) wijst op een afnemende regelmaat in de opbouw, de grote verschillen in beloning, werkgelegenheidsgraad en (frequentere) werkloosheid tussen laag en hoog opgeleiden impliceren elkaar versterkende verschillen in pensioenopbouw. Die worden nog verder vergroot door de te verwachten arbeidsmarktcarrière van hoger opgeleiden. De ongewijzigde opbouw van de aanspraken schiet daarom als uitgangspunt wezenlijk te kort. De langere levensduur van personen met hogere inkomens doet hier nog een forse schep bovenop. In de inkomenstop-20% leven 65-jarige mannen gemiddeld nog 21 jaar tegenover 17 jaar voor de 20% laagste inkomens, en vrouwen 23 jaar tegenover 19. De topinkomens zullen daarom langer gebruik maken van de kapitaalopbouw, waaraan ook degenen die korter leven hebben bijgedragen. De formele pensioenaanspraken schieten daarom ook analytisch te kort voor de bepaling van de effectieve pensioen­ongelijkheid.

De ongewijzigde opbouw van de aanspraken schiet daarom als uitgangspunt wezenlijk te kort. De langere levensduur van personen met hogere inkomens doet hier nog een forse schep bovenop.

Niettemin legt dit wel de juiste vraag op tafel. The proof of the pudding is in the eating: welk effect oefent de pensioenopbouw uiteindelijk uit als de opbouw is afgerond en het pensioen begint – zoals in figuur 1. De benadering van Caminada et al. (2014) schiet in dat opzicht te kort. Ze is niet alleen gebaseerd op de genoemde pensioenaanspraken, ze betrekt die ook op de situatie van slechts een enkel jaar (2012). Dat maakt het resultaat afhankelijk van de spreiding op dat moment over de vermogensverdeling van de pensioen opbouwende huishoudens, dat zijn alle huishoudens (bijna 5 miljoen) met een werknemer die pensioenpremie betaalt.

Drijfzand

Figuur 2 toont die spreiding. De onderste deciel heeft verreweg het grootste huishoudensaandeel, 15%, en een nog groter aandeel in de premieafdracht, 17%. De gemiddelde premieafdracht, € 10.100, ligt dan ook duidelijk boven het algemene gemiddelde (€ 9.100). Uitgaande van vergelijkbare premiepercentages is hun gemiddelde jaarloon hoog en vergelijkbaar met dat van de zevende deciel. Hun pensioenaanspraken zullen aanzienlijk zijn, zeker in verhouding tot hun lage vermogen aan de onderkant van de verdeling. Daartegenover telt de top-10% de helft minder pensioenvormende huishoudens (7%), overigens wel met een hogere opbouw (13.400). Dat pensioenopbouw de vermogensongelijkheid lijkt te verminderen, is dan begrijpelijk. Deze situatie varieert echter aanzienlijk over de jaren 2011-2018, waarvoor de informatie bekend is. Het premiebetalende huishoudaandeel van het eerste en tweede deciel samen (27%, komend van 24% in 2011) stijgt eerst tot 30% en valt dan sterk terug naar 22% in 2018; het premieaandeel (26%, komend van 22%) varieert nog sterker, stijgend tot 31% en dalend naar 18% in 2018. Met andere woorden, hoogbetaalde huishoudens komen en gaan hier binnen het korte tijdbestek van 7 jaar. De variatie maakt drijfzand van de resultaten voor een enkel jaar in het lange-termijn perspectief van pensioenopbouw.

Figuur 2 Beroepspensioenpremies naar decielen van de vermogensverdeling, 2012

Noot: Vermogens zijn netto: bezittingen minus schulden. Bron: CBS/Statline, Inkomen van huishoudens; inkomensbestanddelen, huishoudenskenmerken

Eigen woning

Dit roept nog een andere belangrijke vraag op. Is de vooronderstelling van een onveranderd voortgezette pensioenopbouw in de aansprakenstatistiek al twijfelachtig, de gelijktijdige vooronderstelling van een ongewijzigde vermogens­positie van huishoudens gedurende de jaren van hun pensioenopbouw is zonder meer irreëel. Tijdens hun arbeidzame leven maken de meeste huishoudens ook carrière op de woningmarkt. De betrokken werknemershuishoudens aan de onderkant van de vermogensverdeling bezitten vrijwel allemaal (97%) een eigen huis, minstens zo vaak als de huishoudens met de hoogste vermogens (figuur 3.B) en ook als die met de hoogste inkomens (figuur 3.A). Deze huishoudens aan de onderkant hebben bovendien de hoogste gemiddelde hypotheekschuld (€ 270.000) en een aanzienlijke bruto huiswaarde (205.000), de hoogste in de onderste zes vermogensdecielen en overeenkomend met het hoogste inkomensdeciel. Aan de onderkant van de vermogensverdeling bevinden zich huishoudens met een voldoende groot inkomen dat ze een eigen huis konden kopen maar met een laag of negatief netto vermogen vanwege de aangegane hypotheekschuld. De top-10% van de inkomensverdeling laat dat zien: 92% is huiseigenaar en de gemiddelde hypotheekschuld bedraagt 250.000 euro Een deel van daarvan is onder invloed van de dalende huizenprijzen tijdens de crisis bij de laagste vermogens van 2012 beland maar beschikt onveranderd over een aanzienlijk inkomen – voldoende om de schuld te financieren. Een ander deel zit gewoon onderaan de verdeling vanwege de start van hun huizencarrière – in 2005, vóór de crisis, was het percentage huizenbezitters in deciel 1 ook aanzienlijk (49%) en viel de gemiddelde schuld zelfs nog iets hoger uit (€ 310.000).

Figuur 3 Huizenbezit arbeidshuishoudens naar decielen van inkomens- en vermogensverdeling, 2012

NB: Een iets andere selectie van arbeidshuishoudens (totaal 4,15 miljoen). Noot: Vermogens zijn netto: bezittingen minus schulden. Bron: Eigen berekening uit CBS-microdata IPO 2005-2013 en IPO-vermogen 2006-2014.

Het wijst op wat gewoonlijk verwacht mag worden: als de arbeidsmarktcarrière een maal op gang is beginnen huishoudens aan een eigen-woning carrière (met dank aan de hypotheekrenteaftrek). Het looninkomen is voldoende om in de loop van de tijd de schuld steeds verder af te lossen. In de beschouwing van vermogen wordt schuld afgetrokken, maar in wezen vormt ze een instrument voor de opbouw van vermogen. Tegelijk met de pensioenopbouw over het arbeidzame leven vindt dan ook directe vermogensopbouw plaats. Ons land kent twee omvangrijke, fiscaal gestimuleerde mechanismen van vermogensvorming naast elkaar: pensioenopbouw én huizenbezit. Het is van wezenlijk belang daarmee rekening te houden en te beseffen dat ze elkaar versterken. De hoogste looninkomens bouwen het hoogste pensioen op en profiteren tegelijkertijd het meest van de renteaftrek tegen marginaal belastingtarief om een groot huisvermogen op te bouwen. Op het moment dat de pensioenuitkering begint, bevinden deze huishoudens zich aanmerkelijk hoger in de vermogensverdeling dan op een vroeger moment tijdens hun pensioenopbouw. Het effect van het pensioenstelsel op vermogens(on)gelijkheid wordt daarom het best aan de pensioenuitkering afgemeten, en niet aan de pensioenaanspraak. Die uitkering weerspiegelt de voltooide arbeidsmarktcarrière, de gerealiseerde verschillen in levensverwachting, en ook de gelijktijdige vermogensopbouw, en ze heeft geen last van de sterk variërende aanwezigheid van goed betaalde huishoudens aan de onderkant van de vermogensverdeling. Dat is dus de situatie die we zagen in figuur 1. Ze geeft aan dat het beroepspensioen geen gelijkmaker is maar over de tijd de ongelijkheid op de arbeidsmarkt cumulatief uitvergroot.

Conclusie

Het nieuwe Pensioenakkoord lijkt vooral toegejuicht te worden om het blote feit dat het een akkoord is. In de uitwerking ervan en transitie naar het nieuwe stelsel moeten alle belangrijke hobbels nog genomen worden. Ik dring er op aan daarbij ook bijdrage van het stelsel aan de maatschappelijke ongelijkheid onder ogen te zien. Laat de pensioenhervorming niet exclusief draaien om de logica van de kapitaalmarkt, maar heb oog voor de logica van de arbeidsmarkt. Die verschaft het stelsel uiteindelijk zijn draagvlak en houdbaarheid.

Voetnoten


[1] Deze rangschikt inkomens naar de omvang van het vermogen van huishoudens, anders dan de gebruikelijk verdeling naar gelang de omvang van de inkomens. 

[2] Voor alle duidelijkheid, het gaat hier dus niet om de vraag of pensioenen een adequate vervanging vormen voor het eerder verdiende loon, zoals bijvoorbeeld besproken in Knoef e.a (2015). Naarmate beroepspensioenen dat beter doen, reproduceren ze de jaarloonongelijkheid beter.

Referenties

Caminada, Koen, Kees Goudswaard en Marike Knoef (2014), ‘Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw’, Mejudice, 27 juni.

Caminada, Koen, Kees Goudswaard en Jim Been (2017). De ontwikkeling van inkomensongelijkheid en inkomensherverdeling in Nederland 1990-2014.

Knoef, Marike, Jim Been, Rob Alessie, Koen Caminada, Kees Goudswaard en Adriaan Kalwij (2015), ‘Measuring retirement savings adequacy: developing a multi-pillar approach in the Netherlands’, Journal of Pension Economics and Finance, maart 2015, pp 1 – 35 (on-line 6 november 2014).

Salverda, Wiemer (2020), ‘De Flexwolf verslindt de Nederlandse arbeidsmarkt’, Economisch-Statistische Berichten, 9 april (on-line 28 januari).

Salverda, Wiemer, en Veerle Rook (2019), ‘De innige verstrengeling van arbeidsmarkt- en inkomensongelijkheid’, In: Wike Been, Maarten Keune en Frank Tros, red. Hoe goed werkt Nederland? Uitdagingen rond arbeidsverhoudingen en ongelijkheid, Hoofdstuk 7, B+B Vakmedianet, Alphen aan den Rijn.

Salverda, Wiemer, en Stefan Thewissen (2018), ‘Tweeverdieners dreigen elitaire groep van hoger opgeleiden te worden’.3 juli.

Woestenburg, Dennis (2020), Pensioenaansprakenstatistiek 2017 Verantwoording en beschrijving resultaten, CBS, Den Haag.

Te citeren als

Wiemer Salverda, “Beroepspensioenstelsel vergroot arbeidsmarktongelijkheid uit”, Me Judice, 17 juli 2020.

Copyright

De titel en eerste zinnen van dit artikel mogen zonder toestemming worden overgenomen met de bronvermelding Me Judice en, indien online, een link naar het artikel. Volledige overname is slechts beperkt toegestaan. Voor meer informatie, zie onze copyright richtlijnen.

Afbeelding
Afbeelding 'Alleen in Kijkduin' door 'Roel Wijnants'

Ontvang updates via e-mail