Hoe pakt het nieuwe stelsel uit?
Als basis voor onze beoordeling gebruiken we de berekeningen van het CPB ten behoeve van het pensioenakkoord (Zie figuur 1). De pensioenonderhandelaars gaan uit van “invaren” op basis van toegerekend vermogen onder het FTK[1]. Het meest in het oog springend zijn de berekeningen van de vervangingsratio per geboortejaar. De vervangingsratio (VR) is gedefinieerd als het pensioeninkomen ten opzichte van het looninkomen op het moment van pensionering. Deze berekeningen zijn uitgevoerd op de situatie van het jaar 2020 onder het marktrenteregime van het FTK. Omdat het tijdstip van invoering van het nieuwe stelsel nog onduidelijk is zal een andere marktrente andere uitkomsten geven.
Figuur 1: Nieuwe pensioenregels: het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage, juni 2020 (figuur 2.3).
Bron: CPB-notitie
De verwachte VR per jaargang is een functie van beginvermogen (invaren), hoogte van de premie en veronderstelde rente, inflatie en rendement op aandelen bij een life cycle aanpak van de asset allocatie. Allereerst valt op de sterk uiteenlopende uitkomsten van de VR voor het 5- en 95ste percentiel. Dit beeld illustreert de geringe stabiliteit van het nieuwe pensioenstelsel. Als we naar de VR per geboortejaar kijken valt op dat de jongere generaties een aanzienlijk hogere ratio hebben dan oudere generaties. Dit is een gevolg van de methode van invaren, die is gebaseerd op de risicovrije rekenrente als maatstaf voor de toedeling per generatie en van de verschillen in verwacht rendement per jaargang[2]. Voor jongeren is het verwacht rendement fors hoger dan de risicovrije rente; daarmee wordt bij het “invaren” geen rekening gehouden.
Het verwachte reële pensioenresultaat voor ouderen ziet er niet goed uit: de initiële vervangingsratio is een krappe 70%. De toekomstige indexatie moet uit de veronderstelde bescheiden allocatie naar aandelen worden bekostigd. Er moet serieus rekening worden gehouden met non-indexatie over een zeer lange periode waardoor de VR tijdens de pensioenperiode gestaag daalt.
Het te bereiken pensioen voor jongeren ziet er over de bank genomen beter uit, al zijn de uitslagen in mogelijke uitkomsten erg groot. De CPB-berekeningen zijn gebaseerd op een stochastisch model waarbij de hoogte van de uitslagen gestaag toeneemt als de tijdshorizon langer is. Dat leidt tot een brede waaier van mogelijke uitkomsten (vervangingsratio’s). Merk op dat in de berekeningen wordt uitgegaan van een constante premie. Er vindt dus geen bijsturing tijdens de rit plaats.
Het verwachte reële pensioenresultaat voor ouderen ziet er niet goed uit.
Om het effect van deze onzekerheid te kwantificeren maakt het CPB gebruik van het begrip zekerheidsequivalenten (ZEQ). Figuur 1 (rechts) geeft deze zekerheidsequivalente vervangingsratio voor de verschillende geboortejaren. Het beeld is nu geheel anders: de figuur lijkt te suggereren dat jongeren in het nieuwe systeem slechter af zijn dan ouderen, een zekerheidsequivalente vervangingsratio van 55 voor jongeren geboren na 1980 tov 70 voor ouderen[3].
De gebruikte berekening voor zekerheidsequivalentie gaat uit van grote risico-aversie waardoor de berekende ZEQ-maatstaf vrijwel alleen gevoelig voor neerwaarts risico. Het is dan opmerkelijk hoe weinig aandacht in de Hoofdlijnennotitie wordt gegeven aan een grondige analyse van de risico’s en de mogelijkheden tot risicomitigering. We gaan hier in de volgende paragraaf nader op in.
Risicoanalyse en risicomitigering
De risico’s op lange termijn zijn inderdaad heel groot. Zijn de jongeren straks beter of slechter af dan de huidige ouderen, dat is de hamvraag in het maatschappelijk discours. De angst dat de jeugd het straks slechter heeft dan de ouderen nu, kleurt de pensioendiscussie. Maar dat heeft met de vervangingsratio’s weinig te maken. Voor het beter of slechter af zijn dan je ouders is vooral de hoogte van het reële loon (de pensioengrondslag) straks ten opzichte van nu van belang. Pensioenfondsen gaan daar niet over; het is een zaak van verstandig economisch en innovatief beleid. Maar ook het relatieve niveau, het pensioen als percentage van de pensioengrondslag (de vervangingsratio dus) is verre van zeker; de risico’s zijn groot. Zowel aan de rentekant als bij beleggen in aandelen. De rente is helaas notoir instabiel gebleken; afgaande op wat thans post-covid 19 nog in het vat zit aan monetaire stimulering zal dat de komende decennia niet anders zijn[4]. Een goed pensioen is ook een betaalbaar pensioen; in deze tijd van lage rente is dat geen sinecure. Zonder een hoog percentage zakelijke waarden, gemiddeld over de hele levensloop, wordt pensioen erg duur. Aandelen zijn volatiel; dat geldt niet alleen op korte maar ook op de middellange en zelfs lange termijn. Onderstaande grafiek die de reële ontwikkeling van het rendement op aandelen en rente op vastrentende waarden beschrijft, laat zien dat langdurige periodes van lage reële aandelenrendementen en lage tot zelfs negatieve reële rente op obligaties helaas geen zeldzaamheid zijn.
Figuur 2: Reëel rendement internationale aandelen en reële rente Nederlandse staatsobligaties 1890-2019
Notitie: Geschoond voor cyclische fluctuaties via het Hodrick-Prescott filter
De relevante vraag is dan hoe dit risico te mitigeren of te beheersen? In een individueel pensioensysteem is hiervoor het life cycle concept ontwikkeld: de te nemen beleggingsrisico’s moeten in lijn zijn met het vermogen deze risico’s op te vangen. Op jonge leeftijd is het vermogen nog klein ten opzichte van de contante waarde van de resterende premiebetalingen. Deze contante waardebron noemen we het Human Capital (HC); het vermogen het Financial Capital (FC). Permanente tegenvallers in het FC kunnen eenvoudig worden opgevangen door de premie en daarmee de waarde van het HC te verhogen. Het HC-concept kan dus worden gebruikt om te laten zien in hoeverre via premies tegenvallers in het verwachte pensioenresultaat kunnen worden opgevangen. Deze mogelijkheid tot reparatie is direct gerelateerd aan de verhouding tussen HC en FC; groot dus voor jongeren, klein voor oudere werknemers en nul voor gepensioneerden. Het is een omissie dat dit aspect niet wordt uitgewerkt in de hoofdlijnennotitie noch in de begeleidende CPB-notitie. Zeker omdat expliciet wordt gekozen voor een individuele pensioenopbouw in combinatie met een life cycle aanpak; de zekerheidsequivalente vervangingsratio’s worden echter berekend bij een constante premie. Dat lijkt gelet op de hoge veronderstelde risico-aversie niet goed te verdedigen.
Laten we daarom wat uitvoeriger kijken naar de financiële risico’s per leeftijdsgroep en de mogelijkheden om deze risico’s met financiële instrumenten en of extra premies af te dekken: zie tabel 1.
Tabel 1: Risicomatrix per leeftijdsgroep
De risico’s zijn voor een jongere goed te overzien; het financiële vermogen is nog klein ten opzichte van de toekomstige premiestroom, zo ook en het rentedeel in de portefeuille. De grootste risico’s liggen in de toekomst: wat als de rente niet herstelt en wat als aandelen straks langdurig onderpresteren.
De groep oudere werknemers heeft al een behoorlijk vermogen opgebouwd, de impact van nog te betalen premies zijn nog fors voor een 45-jarige, maar zeer beperkt voor een 60-jarige. Er zit weinig anders op dan het risicoprofiel geleidelijk af te bouwen en een deel van het nominale renterisico af te bouwen. Behoedzaamheid met dat laatste is geboden om niet in de val te lopen als de inflatie onverhoeds toeneemt.
De gepensioneerden hebben weinig manoeuvreerruimte; doorbeleggen is het devies in het pensioenakkoord maar de vraag is of zij in staat zijn het aandelenrisico te dragen zonder het collectief draagvlak. Anderzijds is beleggen in vastrentende waarden onder de huidige omstandigheden niet aantrekkelijk door de lage rente en het sluimerende inflatierisico. Zij krijgen de rekening indien overheden doorgaan op de weg van stimulering via de monetaire weg en schuldvermindering door seigniorage.
Kader: Rente in het nieuwe stelsel
|
In het nieuwe pensioenmodel wordt een leeftijdsafhankelijk beleggingsbeleid gevoerd. Voor ouderen betekent dat vooral in rente-instrumenten moet worden belegd. De dominante rol van de rente binnen FTK maakt het Nederlandse aanvullende pensioensysteem erg kwetsbaar voor de kortere en langere termijn renteontwikkelingen. Het nieuwe stelsel verandert daar weinig aan. Voor gepensioneerden wordt een vrijwel volledige rentehedge aanbevolen ter bescherming tegen de rentevolatiliteit (beschermingsrendement). Het gevolg is dat in het geval van een hogere inflatie geen compensatie wordt gevonden in een hogere rente (deze is immers over de hele resterende looptijd vastgelegd, zie ook Sprenkels & Verschuren). Het advies van een nagenoeg volledige rentehedge dwingt pensioenbesturen de facto tot een omvangrijke rentehedge doordat de regelgeving dit relatieve renterisico centraal staat. Het absolute renterisico in de huidige renteomgeving kan destructief uitwerken voor veel deelnemers.
Stel dat de lifecycle belegging start vanaf het 56ste levensjaar en de gemiddelde levensverwachting dan nog 30 jaar is. In de CPB-berekeningen is verondersteld dat de allocatie naar vastrentende waarden voor die leeftijdsgroep 65% bedraagt. Veronderstel tevens dat het renterisico voor deze leeftijdscategorie volledig wordt afgedekt, dan zal een renteverhoging van 1%-punt bijna 20% waardedaling van de portefeuille voor deze groep betekenen (0,65*1*30). Voor iemand die net met pensioen gaat kan dan een waardedaling van zijn toegerekende vermogen tegemoetzien van ruwweg 12%. De daling van dit vermogen is een gevolg van de koersdalingen van obligaties en liquiditeitsafroming vanwege de dalende waardes van renteswaps.
Aangezien door het huidige yieldcurve beleid van centrale banken de nominale rente voor de langere looptijden nog sterker zijn gedaald, zal voor deze looptijden een meer dan proportionele rentestijging kunnen worden verwacht als dit curvebeleid wordt losgelaten. De negatieve rente impact op deze lifecycle portefeuille kan daardoor nog hoger uitvallen.
|
Wij zijn overigens geenszins overtuigd van de effectiviteit van risicomitigering via financiële instrumenten alleen in het nieuwe stelsel; daarvoor zijn de potentiële schokken te groot. We zijn daarom een groot voorstander van aanvullende instrumenten die met name in de sfeer van de premiestelling en de mix kapitaaldekking/omslag moeten worden gezocht. Gebruik van het premie-instrument is essentieel om onverwachte en persistente tegenvallers in de beoogde vermogensopbouw op te vangen, maar werkt echter niet voor alle generaties in gelijke mate.
Dynamiek van het systeem: hoe pakt het uit in de toekomst
Een behoorlijk risicoanalyse is niet compleet zonder een deugdelijke studie naar de dynamiek van het systeem in contrasterende scenario’s en historische what-if studies. De risicoanalyse in de CPB-studie behorend bij de Hoofdlijnennotitie is gebaseerd op doorrekening van vele mogelijke paden rondom een vaste gemiddelde rente en vast gemiddeld aandelenrendement. In de centrale variant waarbij de rente op lange termijn oploopt naar 1,5% en de reële rente negatief blijft, zijn de kansen op pensioenkortingen groot. Voor ouderen groter dan 35%, en dit zijn dan kortingen ten opzichte van het nominale pensioen! In een eerdere studie (Pensioenberekeningen voor drie scenariosets, januari 2020) heeft het CPB de resultaten laten zien van andere veronderstellingen ten aanzien van de gemiddelde rente. Die kunnen groot zijn.
De gebruikte scenariosets hebben gemeen dat de inflatie gemiddeld laag blijft; dat lijkt ons, zelfs over voor ouderen relevante tijdshorizon van zeg 25 jaar, een heroïsche veronderstelling. In de huidige instabiele politieke omgeving dient rekening te worden gehouden met meer extreme scenario’s zoals een plotselinge en forse verandering in het rente –en inflatieregime. De historie laat zien dat periodes met hoge schuldfinanciering gevolgd worden door periodes met hogere inflatie en schuldafschrijving. Maar ook een scenario met een lange periode van forse negatieve rente zou moeten worden bekeken. Hoe toekomstvast in het nieuwe pensioenstelsel tegen de achtergrond van dit soort scenario’s?
Hoe dan ook, de nu gepresenteerde brede waaier van mogelijke uitkomsten lijkt ons niet acceptabel; dat wordt onderstreept door de getoonde ontwikkeling van de zekerheidsequivalente vervangingsratio. Er zullen dus aanvullende afspraken nodig zijn voor een adequaat risicomanagement; deze dienen een integraal onderdeel van het pensioenakkoord te zijn.
Is de pensioendeal een evenwichtig pakket?
Het gebruikte criterium voor evenwichtigheid bij dit akkoord is het netto profijtbeginsel: dit meet of door de transitie een generatie beter of slechter af is dan onder de oude FTK-situatie. Dat criterium houdt dus geen rekening met onevenwichtigheden in de uitgangssituatie, met name met de vermogensoverheveling van oud naar jong onder het huidige FTK als gevolg van de enorme en onvoorziene daling van de rente. Zie bijvoorbeeld Bilsen en Mehlkopf, (2020), waarin wordt betoogd dat ouderen een onevenredig groot deel van het renterisico hebben gedragen.
Grafiek 3 geeft een beeld van het herverdelingseffect van de nominale pensioenverplichtingen door twee rentecurves (van december 2010 en april 2020) voor twee pensioenfondsen met een relatief oud en jong bestand. Met name de herverdelingsimpact voor het relatief oude pensioenfonds is groot. Uit tentatieve berekeningen kan worden afgeleid dat de RTS-curve van 2010 een redelijk goed beeld geeft van de verdeling van de premies en vermogensvorming over de verschillende generaties/looptijden. Toepassing van een recente RTS-curve leidt derhalve tot een stevige herverdeling van vermogens bij transitie naar het nieuwe stelsel.
Figuur 3: Herverdeling door de rentecurve
Bron: Eigen berekeningen
Parallel aan deze vermogensoverheveling heeft de lagere dekkingsgraad van het FTK-systeem directe gevolgen gehad voor de koopkracht van de al ingegane pensioenen. Onderstaande grafiek laat zien dat er sinds 2014 sprake is van een beduidende verslechtering van de inkomenspositie van ouderen.
Figuur 4: ontwikkeling inkomenspositie ouderen
Bron: Vandenbroucke (2020)
Het netto profijtbeginsel houdt geen rekening met onevenwichtigheden in de uitgangssituatie. Een maatschappelijk acceptabeler criterium zou het toepassen van de Musgrave regel zijn (zie bijvoorbeeld VandenBroucke (2020) of Vidland (2017). Volgens deze regel worden de gevolgen van een onvoorziene schok zo verdeeld dat deze ongeveer gelijkelijk uitwerken voor de verschillende generaties. In concreto zou de onvoorziene en historisch unieke renteschok niet moeten resulteren in grote verschillen in (verwachte) vervangingsratio tussen de verschillende generaties.
Bij de overgang naar het nieuwe stelsel moet het bestaande vermogen worden toegedeeld aan de generaties en de individuele pensioenrekeningen. Hiervoor staan volgens de toelichting van de Minister maar twee wegen open: de VBA-methode of de standaardmethode. In beide gevallen komt de toedeling neer op de FTK-systematiek waarbij de risicovrije rentetermijncurve de “arbiter” is. Met andere woorden, een toevallige rentestand bepaalt de vermogensverdeling over de generaties. De ijzeren logica van een handelsmarkt waartegen geen verweer mogelijk lijkt[5]. De termen van de overgang behoren evenwel een politieke keuze te zijn; op basis de Musgrave regel had een keuze voor nieuwe berekening van de beginbalans op basis van het voor iedere jaargang verwachte (prudente) projectierendement meer voor de hand gelegen.
Het is niet goed in te zien waarom dit basisprincipe van het collectieve systeem volledig overschreven kan worden door een boekhoudkundige conventie die steunt op rekenregels die niet aansluiten bij de centrale doelstelling en bestaansrecht van het collectieve fonds.
Het is van belang te benadrukken dat onder het oude systeem vermogen louter toebehoorde aan het fonds; voor de deelnemers is er slechts een recht op pensioen. Een vermogenstoedeling die leidt tot verschillende vervangingsratio’s voor de verschillende jaargangen, tast het basisprincipe van collectieve solidariteit van het pensioenstelsel aan. Het is niet goed in te zien waarom dit basisprincipe van het collectieve systeem volledig overschreven kan worden door een boekhoudkundige conventie die steunt op rekenregels die niet aansluiten bij de centrale doelstelling en bestaansrecht van het collectieve fonds. Op dit punt missen we een fundamentele discussie: beleidsmakers en toezichthouder lijken er de voorkeur aan te geven op dit punt weg te kijken.
De overgang naar het nieuwe stelsel wordt extra belast met het probleem van de doorsneepremie; oudere, actieve, werknemers worden daardoor gedupeerd. Ze worden zelfs tweemaal gedupeerd: er is onvoldoende pensioen opgebouwd en over de premie voor het nog op te bouwen pensioen ontvangen zij een lager verwacht rendement dan jongere werknemers door de lifecycle benadering. Bij de huidige extreem lage rente zijn de verschillen tussen een voor iedereen gelijke doorsneepremie en een leeftijdsafhankelijke kostprijspremie zeer klein. Dat geldt ook voor de waarde van de opgebouwde rechten onder het FTK. Maar in het individuele systeem zijn de verschillen in leeftijdsspecifieke rendementsfactoren beduidend.
De eis van evenwichtigheid in verwachte pensioenuitkomsten compliceert het huidige invaarproces in hoge mate. Maar ook over de lange tijdshorizon van een pensioenfonds is een periodieke herijking nodig in hoeverre nog aan deze eis van evenwichtigheid voldaan wordt. Is dat niet het geval dan zal het pensioenbestuur aanvullende maatregelen moeten nemen zoals beschreven aan het einde van de vorige paragraaf. Het is daarom te betreuren dat de voorliggende hoofdlijnennotitie er op dit punt zich nogal gemakkelijk van afmaakt.
Kan het beter? Ja: meer collectiviteit en meer omslag
Een goed pensioensysteem moet duurzaam zijn; gelet op de kennelijk grote risico-aversie moet het de deelnemers beschermen tegen de onvermijdelijke schokken die zich op de financiële markten zullen voordoen. Wil men overgaan naar een systeem van individuele pensioenrekeningen dan bepleiten we toepassing van het Musgrave criterium niet alleen bij het invaren, maar ook via een regelmatige toets op evenwichtige pensioenresultaten.
De sociale functie van het pensioenfonds, het collectieve draagvlak, wordt in het nieuwe stelsel beperkt. De beoogde solidariteitsbuffer is een doekje voor het bloeden en zal zijn bijdrage om evenwichtige pensioenresultaten mogelijk te maken waarschijnlijk niet goed kunnen vervullen. Allereerst is de vraag welke omvang deze buffer moet krijgen om effectief te zijn, ten tweede zullen er discussies zijn over de premie- en uitkeringsregels over de verschillende generaties. En ten derde zullen wet- en regelgever wellicht de neiging hebben strakke regels voor te schrijven, waarbij de vraag overblijft welke rol een pensioenbestuur nog heeft.
Om deze problemen te mitigeren stellen we voor de afgesproken solidariteitspremie te vervangen door een omslagpremie; daardoor wordt een eerste stap gezet om het aanvullende pensioen op een mix van kapitaaldekking en omslag te baseren. Dit draagt bij aan een bredere diversificatie die we van alleen de financiële markten niet verwachten. Het stelsel wordt daardoor robuuster en de initiële vrijval maakt het invaren plus het vormen van een solidariteitsbuffer gemakkelijker.
Vandenbroucke gaat in zijn verhelderende advies aan de Minister van SZW, “Collectiviteit, solidariteit en zekerheid” uitgebreid in op de noodzaak van brede solidariteit. In zijn visie is de toekomst fundamenteel onzeker en leent zich niet voor kansberekeningen. Hij zoekt naar vormen van intergenerationele solidariteit via met name het premie-instrument. In het verlengde daarvan is hij een voorstander van een mix van omslag en kapitaaldekking, ook voor het aanvullende pensioen. Wij zien daarvan grote voordelen (Frijns, Mensonides, van Nunen, (2020)).
In een collectief systeem kan het systeem van doorsneepremies behouden blijven, eventueel met een macro vereveningsfonds voor vroege uittreders. Het doorsneepremiesysteem heeft elementen van een omslagsysteem; het overgaan van omslag naar kapitaaldekking juist in deze periode is niet efficiënt en leidt tot zeker welvaartsverlies.
Tot slot
Bovenstaande beschouwing laat zien dat de onderbouwing voor de voorgestelde stelselwijziging mager is. De vragen van de Tweede Kamer bevestigen dat deze zorg daar ook leeft; de antwoorden van de Minister nemen die zorgen niet weg. De minister zou het fundamentele advies dat hij heeft gevraagd van Vandenbroucke eens moeten (her)overwegen. Het pensioenakkoord gaat in op de vragen die 20 jaar geleden leefden, maar negeert de uitdaging van de huidige tijd.
Het oude systeem is failliet; feitelijk bezweken onder de extreem lage rekenrente. Dit is een externe schok waarvan de effecten volgens het Musgrave criterium zou moeten worden toegedeeld dat voor iedereen ongeveer even slecht uit is. Dat is duidelijk nu niet het geval. Het oude systeem heeft echter ook geleid tot een historische extreem hoge vermogenspositie. Een groot deel hiervan is bijeengebracht door de oudere generaties maar zullen volgens de toedelingscriteria van de pensioendeal toevallen aan de jongere jaargangen. Dat is geen evenwichtige aanpak. Maar het FTK was evenzeer niet opgewassen geweest tegen een positieve rente- en inflatieschok: de snel stijgende dekkingsgraden zouden tot potverteren hebben geleid.
Het oude systeem is failliet; feitelijk bezweken onder de extreem lage rekenrente. Dit is een externe schok waarvan de effecten volgens het Musgrave criterium zou moeten worden toegedeeld dat voor iedereen ongeveer even slecht uit is. Dat is duidelijk nu niet het geval.
Onze verwachtingen voor het nieuwe systeem zijn niet veel beter; de voorstellen voor een nieuw pensioenstelsel zijn ingrijpend en raken miljoenen mensen. We missen een fundamentele analyse van de risico’s en de gevolgen waarmee de deelnemer over de lange tijdshorizon van zijn pensioenregeling te maken krijgt. De vraag naar intergenerationele fairness komt niet fundamenteel aan de orde. In plaats daarvan verschuilen de opstellers van het pensioenakkoord zich achter het netto profijtbeginsel. Dat is meer een operationele, boekhoudkundige, rekenregel dan een echt beginsel en al helemaal ongeschikt om het vraagstuk van intergenerationele fairness onder onzekerheid te beantwoorden. De overdaad aan ingewikkelde technische berekeningen, zonder dat de onderliggende veronderstellingen voldoende expliciet worden gemaakt leidt af maar overtuigt niet en maakt het politieke afwegingsproces nagenoeg onmogelijk. Het nieuwe stelsel start op een moment dat de financiële markten langdurig onder grote druk staan. Diversificatie en risicomitigatie kan niet alleen meer gevonden worden via de financiële markten. Het Pensioenakkoord is hieraan voorbijgegaan. Juist in het huidige tijdsgewicht is inzetten op vastrentende waarden financiële waaghalzerij.
Er is een pensioendeal, maar die is in deze vorm beslist niet toekomstvast.
Voetnoten
[1] “Invaren” is het jargon voor het verdelen van pensioenrechten onder het oude naar pensioenvermogen in het nieuwe pensioenstelsel.
[2] De termijncurves van verwacht rendement per jaargang kunnen tamelijk eenvoudig worden berekend: zie Bovenberg en Frijns (2020).
[3] Opmerkelijk is ook het beloop van de verwachte verhouding tussen het ZEQ van ouderen en dat van zeg 30-jarigen in de loop der tijd. Deze verhouding bedraagt nu ruwweg 70/50 en stijgt in de loop der tijd naar ca 95/50 over 40 jaar. Vanuit het perspectief van zekerheidsequivalentie worden de verhoudingen tussen oud en jong dus steeds schever.
[4] Zie bijvoorbeeld The Economist van 25 juli 2020 die ingaat op de gevolgen van Free Money, When Government spending knows no limit.
[5] Het overvloedige gebruik van technische jargon, vaak slecht gedefinieerd, maakt het er voor de leek niet gemakkelijker op. VBA of standaardmethode: het is lood om oud ijzer; in beide gevallen speelt de risicovrije rekenrente een overheersende rol in de toedeling van het vermogen.
Literatuur
CPB-notitie, Nieuwe pensioenregels: het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage, juni 2020.
CPB-achtergrond document, Het doorontwikkelde contract: beschrijving van varianten, opties en resultaten, juni 2020.
CPB Notitie, Pensioenberekeningen voor drie scenariosets, januari 2020.
F. Vandenbroucke, Collectiviteit, solidariteit en zekerheid in het pensioenakkoord, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 8 juni 2020.
J. Frijns, J. Mensonides, A. van Nunen, Toevoeging van omslag maakt kapitaalgedekt pensioen stabieler, ESB 4785, 2020.
L. Bovenberg, J. Frijns, Krachtige fondsen met betere risicodeling, in Waartoe zijn pensioenfondsen op aarde, 2020.
M. Vidland, N. Väänänen, A Mielonen, K. Kuitto, Pension System Design and Intergenerational Redistribution: applying Musgrave’s rule in a comparative setting, in Review of Sociology, 2017.
Sprenkels Verschuren, Beleggen in het nieuwe pensioencontract, juni 2020.
SZW, Hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord, 22 juni 2020.
S. van Bilsen en R. Mehlkopf, Renterisico, lifecycle en pensioencontract, Netspar Brief 19, 2020.